202004290/1/V6.
Datum uitspraak: 31 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend te Vught,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 juni 2020 in zaak nr. 19/379 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2018 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr P. Scholtes, advocaat te Delft, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De staatssecretaris heeft het verzoek op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) afgewezen, omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar oplevert voor de openbare orde. Hiertoe heeft de staatssecretaris redengevend geacht dat ten tijde van de besluiten van 27 augustus 2018 en 18 december 2018 drie strafzaken wegens misdrijven tegen hem openstonden.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris, gelet op het arrest van het EHRM van 27 september 2011, Hrdalo tegen Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2011:0927JUD002327207, en de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:331, in strijd heeft gehandeld met de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM door de verdenking dat hij een misdrijf heeft gepleegd aan hem tegen te werpen, terwijl de strafrechtelijke procedure tegen hem nog liep. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank was er al een vonnis in zijn strafzaak. De rechtbank heeft het oordeel van de strafrechter echter niet betrokken in haar uitspraak en heeft in strijd met de onschuldpresumptie geoordeeld dat sprake was van een serieuze verdenking dat hij een misdrijf heeft gepleegd en dat de staatssecretaris daarom terecht het verzoek heeft afgewezen. Hoewel artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN vereist dat sprake moet zijn van een ernstig vermoeden, kon de rechtbank niet uitgaan van dit vermoeden zonder een veroordeling door de strafrechter, aldus [appellant]. 3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is voor afwijzing van een naturalisatieverzoek, gelet op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, niet bepalend of een verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, maar of op grond van het gedrag van een verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat deze gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk (zie onder meer de uitspraak van 10 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2191). In de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015, waarnaar [appellant] verwijst, heeft de Afdeling uit het arrest Hrdalo tegen Kroatië afgeleid dat sprake is van schending van de onschuldpresumptie indien een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd levert echter geen schending van de onschuldpresumptie op. De staatssecretaris heeft in het besluit van 18 december 2018 geen oordeel gegeven over de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de strafzaken. Hij heeft evenmin het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Door zich op het standpunt te stellen dat er een serieuze verdenking bestaat dat [appellant] misdrijven heeft gepleegd en er daarmee ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, heeft de staatssecretaris niet in strijd gehandeld met de onschuldpresumptie. Ook de rechtbank heeft niet in strijd gehandeld met de onschuldpresumptie door dit standpunt van de staatssecretaris te onderschrijven, aangezien zij hiermee geen oordeel heeft gegeven over de schuld van [appellant] aan strafbare feiten. Dat de strafrechter ten tijde van de uitspraak van de rechtbank al een vonnis had gewezen in zijn strafzaak leidt niet tot een ander oordeel, omdat de toetsing van een besluit op bezwaar door de rechtbank in een beroepsprocedure wordt verricht aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. Omdat de strafrechter ten tijde van het besluit van 18 december 2018 nog geen inhoudelijk oordeel over de verdenkingen had gegeven en op dat moment ter zake van de misdrijven geen sanctie was opgelegd, heeft de rechtbank het vonnis van de strafrechter terecht niet in haar oordeel betrokken. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [appellant] niet is vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het kader van artikel 10 van de RWN van belang is dat uit het vonnis van de strafrechter volgt dat de strafbare feiten hem niet kunnen worden toegerekend wegens zijn psychotische stoornis. Volgens [appellant] had de staatssecretaris daarom wegens bijzondere omstandigheden moeten afwijken van het beleid.
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan de staatssecretaris niet met toepassing van artikel 10 van de RWN afwijken van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN.
Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat de staatssecretaris wegens zeer bijzondere omstandigheden had moeten afwijken van het beleid neergelegd in paragraaf 1 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, vervat in de Handleiding RWN, faalt dit betoog. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de misdrijven [appellant] niet kunnen worden toegerekend wegens zijn psychotische stoornis geen bijzondere omstandigheid is die noopt tot afwijking van het beleid, alleen al omdat dit onverlet laat dat op de in de Handleiding neergelegde peilmomenten ernstige vermoedens bestonden dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde. Gelet op paragraaf 6 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, vervat in de Handleiding RWN, heeft de staatssecretaris het verzoek daarom terecht afgewezen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:609). Het betoog faalt.
5. [appellant] heeft verder ter zitting van de Afdeling betoogd dat artikel 10 van de RWN in strijd is met het Verdrag betreffende de status van staatlozen.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen verbiedt geen rechtsregel dat na afloop van de voor het indienen van beroepsgronden gestelde termijn alsnog nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde (zie de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1343). Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde in geding is, is in het algemeen bepalend een afweging van de processuele rechtszekerheid, de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. 5.2. De Afdeling is van oordeel dat het eerst ter zitting naar voren brengen van deze beroepsgrond in strijd is met de goede procesorde. Voor de staatssecretaris was het niet mogelijk om hierop op adequate wijze te reageren. [appellant] heeft geen omstandigheden aangevoerd waarom hij deze beroepsgrond niet eerder in de voorliggende procedure heeft kunnen aanvoeren. De Afdeling laat deze beroepsgrond daarom buiten beschouwing.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Van Eck
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2021
164-899.
BIJLAGE
Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6
[…]
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
[…]
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 9
1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;
[…]
Artikel 10
Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.
Handleiding voor de toepassing van de RWN, ten tijde van belang
Paragraaf 1 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de RWN
[…] Samengevat komt het beleid erop neer dat de naturalisatie of optie wordt geweigerd, als:
[…]
3. er op het moment van indiening van het verzoek/afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen […]. Met sanctie wordt niet alleen bedoeld een straf (geldboete, taak- of gevangenisstraf) die door de strafrechter is opgelegd, maar ook bijvoorbeeld strafbeschikkingen of transacties (door politie of Openbaar Ministerie (OM) opgelegde boetes). Daarbij is niet relevant of de sanctie voorwaardelijk is opgelegd, en evenmin of de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden. Alleen in zeer bijzondere omstandigheden is afwijking van het onderstaande mogelijk. Van een serieuze verdenking is onder meer sprake, als:
[…]
b. tegen de vreemdeling een strafzaak wegens misdrijf openstaat;
[…]
Paragraaf 4 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de RWN
De woorden ‘ernstige vermoedens’ in het onderhavige artikellid geven aan dat niet alleen misdrijven waarvoor de vreemdeling al onherroepelijk is veroordeeld in aanmerking moeten worden genomen, maar ook misdrijven waarvan hij op goede gronden wordt verdacht en waarop alsnog een sanctie kan volgen.
[…]
Aanleiding voor het aannemen van een serieuze verdenking kan bijvoorbeeld zijn een tegen de vreemdeling wegens misdrijf opgemaakt proces-verbaal (kan onder meer blijken uit het Opsporingsregister of het register van de herkenningsdienst) of de vermelding op het uittreksel van de Justitiële documentatiedienst (JDD) van een openstaande strafzaak ter zake van misdrijf. […]
Paragraaf 6 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de RWN
Bovenstaande regels geven een nadere invulling van het criterium ‘ernstig gevaar voor de openbare orde’ (in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 6, vierde lid, RWN). Zij moeten door iedereen op dezelfde wijze worden uitgevoerd. Deze regels vervangen de genoemde artikelen niet. Zij sluiten dus ook niet uit dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die tot gevolg hebben dat alleen maar tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen door van deze regels af te wijken. Bij de toepassing van deze regels moet men er dus altijd op bedacht zijn dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die afwijking noodzakelijk kunnen maken.
[…]
De beoordeling van bijzondere omstandigheden gebeurt bij naturalisatie bij de IND, en bij optie bij de burgemeester. Die bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens leiden tot de conclusie dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde. Als wel sprake is van ernstige vermoedens dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, moet naturalisatie of optie worden geweigerd. Daarvan kan bij naturalisatie niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.