202107242/1/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 november 2021 in zaak nr. 21/1706 op een verzoek van [appellant] om het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding als bedoeld in art. 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Procesverloop
[appellant] heeft het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de RvR) bij brief van 2 mei 2019 verzocht om vergoeding van schade. De RvR heeft dit verzoek afgewezen.
[appellant] heeft vervolgens de rechtbank bij brief van 21 juni 2019 verzocht om de RvR te veroordelen tot vergoeding van schade.
Bij uitspraak van 8 november 2021 heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om de RvR te veroordelen tot schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RvR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2023, waar [appellant] en de RvR, vertegenwoordigd door mr. J.C. Duyster en mr. I.M. van der Heijden, advocaten te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank het verzoek van [appellant] om vergoeding van schade terecht heeft afgewezen. [appellant] stelt schade te hebben geleden als gevolg van de voorbereiding en het nemen van besluiten van 6 december 2016, zoals gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2017. De RvR heeft bij die besluiten de aan [appellant] verleende vergoedingen voor rechtsbijstand in 18 zaken ingetrokken (verder ook: de intrekkingsbesluiten).
Achtergrond van het geschil
2. [appellant] had tot 14 september 2016 een advocatenpraktijk in Den Haag, die zijn naam droeg. Hij behandelde hoofdzakelijk toevoegingszaken.
3. In het voorjaar van 2016 is de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een onderzoek gestart naar de praktijk van [appellant], na signalen van de president van de rechtbank Rotterdam over de praktijkvoering van [appellant] in verband met zijn handelwijze in toevoegingszaken.
4. In 2016 heeft daarna ook de RvR dossieronderzoek verricht, dat zich uitstrekte over 52 dossiers betreffende aan [appellant] verleende toevoegingen.
5. Op 5 september 2016 heeft de deken een verzoek op grond van art. 60ab Advocatenwet (Aw) tegen [appellant] bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de RvD) ingediend en daarbij om onmiddellijke schorsing van [appellant] verzocht.
6. Op 16 september 2016 heeft [appellant] zich als advocaat van het tableau laten uitschrijven.
7. De RvD heeft bij beslissing van 3 oktober 2016 (ECLI:NL:TADRSGR:2016:195) het verzoek om onmiddellijke schorsing toegewezen onder de voorwaarde dat de deken binnen zes weken een ambtshalve bezwaar zou indienen. Het verzoek van [appellant] tot opheffing van de schorsing is op 5 december 2016 afgewezen. 8. Bij brief van 11 november 2016 heeft de deken, mede namens de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam, bij de RvD een zogenoemd dekenbezwaar tegen [appellant] ingediend. De deken heeft de RvD verzocht om aan [appellant] de maatregel van schrapping van het tableau op te leggen, omdat hij gehandeld heeft in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet en met de Gedragsregels advocatuur 4, 6, 8, 9 lid 1, 11, 25 lid 3, 33 en 38.
9. Bij onderscheiden besluiten van 6 december 2016 heeft de RvR de aan [appellant] verleende vergoedingen voor rechtsbijstand in 18 zaken ingetrokken. Daaraan heeft de RvR ten grondslag gelegd dat uit dossieronderzoek, dat zich uitstrekte over 52 dossiers, niet valt af te leiden dat de werkzaamheden waarvoor aan [appellant] een toevoeging was verleend daadwerkelijk persoonlijk door hem zijn verricht. Bij besluit van 9 mei 2017 heeft de RvR de intrekkingsbesluiten gehandhaafd.
10. De RvD heeft bij beslissing van 11 december 2017 (ECLI:NL:TADRSGR:2017:246) het dekenbezwaar gegrond verklaard en aan [appellant] de maatregel van schrapping van het tableau opgelegd. 11. Bij uitspraak van 27 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van de RvR van 9 mei 2017 over de intrekkingsbesluiten ongegrond verklaard.
12. Bij uitspraak van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3633) heeft de Afdeling het daartegen ingestelde hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van 9 mei 2017 over de intrekkingsbesluiten vernietigd. Volgens de Afdeling stelt de RvR zich terecht op het standpunt dat bij gebreke van urenregistraties of andere stukken niet kan worden vastgesteld dat rechtsbijstand is verleend. Maar bij lichte adviestoevoegingen is het niet nodig is om bij de aanvraag urenregistraties te overleggen. Dit houdt verband met de aard van de toevoeging, namelijk voor een licht advies met een gering tijdsbeslag. Het enkele feit dat niet uit urenregistraties bleek dat rechtsbijstand was verleend door [appellant], is daarom geen grond voor intrekking van de toegekende vergoeding. Dit kan niet de conclusie dragen dat de rechtsbijstand niet is verleend en de vergoeding dus kennelijk ten onrechte is toegekend en [appellant] dit wist of behoorde te weten. Daarom is niet voldaan aan de grond voor intrekking van de subsidie van artikel 4:49 aanhef en onder b, van de Awb.
In de uitspraak is vermeld dat met deze uitspraak alleen maar een oordeel wordt gegeven over de intrekking van 18 vergoedingen voor rechtsbijstand in het licht van het voor dergelijke intrekkingen geldende stringente wettelijke vereiste. Met deze uitspraak heeft de Afdeling geen oordeel gegeven over de vraag of bij het kantoor van [appellant] sprake was van een behoorlijke kantoorvoering en of hij in zijn hoedanigheid als advocaat in strijd met de op hem rustende verplichtingen heeft gehandeld. Of van dit laatste sprake is, is ter beoordeling aan het Hof van Discipline (hierna: het hof) in de procedure over zijn schrapping van het tableau.
13. De RvR heeft daarop bij besluiten van 23 januari 2019 en 27 februari 2019 de intrekkingsbesluiten herroepen en de eerder toegekende vergoedingen voor rechtsbijstand hersteld.
14. Het hof heeft in de beslissing van 19 april 2019 (ECLI:NL:TAHVD:2019:40) de beslissing van de RvR van 11 december 2017 bekrachtigd. Het hof is van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat [appellant] misbruik van toevoegingsgelden heeft gemaakt. Volgens het hof is schrapping de enige juiste maatregel, gelet op het ontluisterende beeld van de praktijkuitoefening. Het hof heeft de schorsing voor onbepaalde tijd opgeheven. 15. Het hof heeft bij beslissing van 13 december 2019 (ECLI:NL:TAHVD:2019:212) het verzoek van [appellant] om herziening van de beslissing van 19 april 2019 toegewezen wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor ten aanzien van onderdelen van het dekenbezwaar, die wel betrokken zijn in de beslissing om [appellant] te schrappen van het tableau. 16. Het hof heeft in de beslissing van 24 augustus 2020 (ECLI:NL:TAHVD:2020:151) de zaak opnieuw beoordeeld en [appellant] een voorwaardelijke schorsing van 26 weken met een proeftijd van twee jaar opgelegd. Het hof is van oordeel dat de beslissing van 11 december 2017 niet in stand kan blijven voor zover de RvD heeft geoordeeld dat [appellant] misbruik van toevoegingsgelden heeft gemaakt. Het hof wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018 en op het herstel van de ingetrokken vergoedingen voor rechtsbijstand (zie onder 5.12 van de beslissing). Het hof komt vervolgens (devolutief) toe aan de klachtonderdelen van de deken die het hof eerder onbesproken heeft gelaten. Het hof stelt voorop dat de Afdeling in de uitspraak van 7 november 2018 expliciet heeft overwogen dat daarin geen oordeel wordt gegeven over de vraag of bij het kantoor van [appellant] sprake was van een behoorlijke kantoorvoering en of hij zijn hoedanigheid als advocaat in strijd met de op hem rustende verplichtingen heeft gehandeld. Dat is aan de tuchtrechter. Het hof wijst erop dat [appellant] zich wat de overige klachtonderdelen betreft, zich dan ook niet kan verschuilen achter de uitspraak van de Afdeling (zie onder 5.17). Die klachtonderdelen zien op onvoldoende toezicht, misverstand betaling griffierecht, onjuiste hantering incassotarief, beroepsfouten, het laten verrichten van werkzaamheden door anderen, het gebruik van de digitale handtekening, schending van de geheimhoudingsplicht en op het verlenen van onvoldoende nazorg. Het hof is van oordeel dat die klachtonderdelen van het dekenbezwaar gegrond zijn en acht een schorsing voor langere duur in ieder geval op haar plaats. Gelet op de omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat [appellant] al vanaf 3 oktober 2016 voor onbepaalde tijd geschorst is geweest, en mede rekening houdend met het langdurige verloop van deze zaak komt het hof tot een maatregel van een voorwaardelijke schorsing van 26 weken met een proeftijd van twee jaar. Verzoek om schadevergoeding
17. [appellant] heeft de rechtbank verzocht de RvR te veroordelen tot vergoeding van de inkomens- en reputatieschade. Hij stelt die schade te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige intrekkingsbesluiten van 6 december 2016, zoals gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2017, en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek. Sinds 2016 is hij niet meer werkzaam als advocaat. De spoedschorsing en schrapping zijn volgens hem uitsluitend, of in ieder geval in (zeer) belangrijke mate, te wijten aan de besluiten tot intrekking van de aan hem toegekende vergoedingen voor rechtsbijstand, althans aan het dossieronderzoek van de RvR dat daaraan ten grondslag lag.
18. [appellant] heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2081) zijn verzoek beperkt tot € 25.000,-. Uitspraak van de rechtbank
19. De rechtbank stelt voorop dat uit de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018 volgt dat de intrekkingsbesluiten onrechtmatig zijn. Uit de uitspraak volgt niet dat de Afdeling van oordeel is dat het dossieronderzoek niet zorgvuldig is verricht of dat de feitelijke bevindingen van dat onderzoek onjuist waren. Volgens de rechtbank is het dossieronderzoek en de daarin vastgestelde feiten dan ook geen onrechtmatige voorbereidingshandeling van de onrechtmatige besluiten. Dit betekent dat voor zover het dossieronderzoek van de RvR een rol heeft gespeeld in de tuchtrechtelijke procedure tegen [appellant] en het ontstaan van de schade, de RvR hiervoor niet aansprakelijk is.
20. Volgens de rechtbank is het verband tussen de intrekkingsbesluiten en de schade te zwak is om te kunnen concluderen dat de RvR gehouden is tot vergoeding van (een deel van) die schade. Dit komt omdat het aannemelijk is dat de schorsing en schrapping van het tableau ook zonder de intrekkingsbesluiten hadden plaatsgevonden. De tuchtrechter heeft namelijk een eigen afweging gemaakt op basis van eigen onderzoek in combinatie met het onderzoek van de RvR. Daaruit kon worden afgeleid dat de administratie van [appellant] dusdanig gebrekkig was dat in veel gevallen niet was vast te stellen of hij rechtsbijstand had verleend. Deze omstandigheid speelde een zelfstandige rol in de tuchtprocedure. Dit was al zo voordat de RvR de intrekkingsbesluiten had genomen. Deze besluiten hebben dan ook geen doorslaggevende rol in de tuchtprocedure gespeeld. Daarbij komt dat in die procedure ook andere feiten en omstandigheden aan [appellant] zijn tegengeworpen, waaronder het houden van onvoldoende toezicht, het maken van beroepsfouten, het laten verrichten van werkzaamheden door anderen en het schenden van de geheimhoudingsplicht. Uit de beslissing van het hof van 24 augustus 2020 volgt dat de tuchtrechter die feiten en omstandigheden voldoende ernstig vond om een onvoorwaardelijke schorsing en schrapping op te leggen. Dat de tuchtrechter daarna een voorwaardelijke schorsing heeft opgelegd, maakt dit niet anders. De tuchtrechter heeft dat gedaan, omdat [appellant] al geruime tijd onvoorwaardelijk was geschorst en ook wegens de duur van de tuchtrechtelijke procedure.
De conclusie van de rechtbank is dat de RvR geen schade hoeft te vergoeden omdat het causaal verband tussen de intrekkingsbesluiten en de schade van [appellant] ontbreekt.
Hoger beroep
21. [appellant] betoogt dat de rechtbank miskent dat de intrekkingsbesluiten van doorslaggevend belang zijn geweest in de tuchtrechtelijke procedures. Hij wijst in dit verband op de beslissing van de RvD van 11 december 2017, de uitspraak van voorzieningenrechter van de Afdeling van 30 maart 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:1074) en de beslissing van het hof van 24 augustus 2020. Uit deze laatste beslissing blijkt volgens hem ook dat aan hem een lichtere maatregel is opgelegd doordat hem niet langer misbruik van toevoegingsgelden mocht worden tegengeworpen. 22. [appellant] betoogt verder dat uit de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018 volgt dat de voorbereidingsfase van de intrekkingsbesluiten onzorgvuldig is geweest en hij hierdoor schade heeft geleden. Ter zitting heeft hij in dit verband gewezen op de brief van de deken van 2 september 2016, waaruit volgt dat het dossieronderzoek verricht door de RvR aanleiding was voor het vragen van een spoedschorsing.
Oordeel van de Afdeling
23. Voor de inhoudelijke beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wordt aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht.
24. De door [appellant] gestelde oorzaken zijn de onrechtmatige intrekkingsbesluiten van 6 december 2016 en het hieraan ten grondslag liggende onderzoek van de RvR. In hoger beroep is niet in geschil dat de besluiten van 6 december 2016 onrechtmatig en aan de RvR toerekenbaar zijn.
Gestelde onrechtmatigheid van de handelingen van de RvR ter voorbereiding van de intrekkingsbesluiten
25. Met de vaststelling dat de intrekkingsbesluiten van 6 december 2016 onrechtmatig zijn, staat niet zonder meer vast dat de handelingen van de RvR ter voorbereiding van deze besluiten ook onrechtmatig zijn jegens [appellant]. Ter beantwoording van de vraag of de gestelde voorbereidingshandelingen van de RvR onrechtmatig zijn jegens [appellant], dient beoordeeld te worden of de RvR met het verrichten daarvan de zorgvuldigheid in acht heeft genomen, die van hem gevergd mocht worden met het oog op de voor hem kenbare belangen van [appellant]. Het antwoord op die vraag hangt af van de omstandigheden van het geval.
26. In de uitspraak van 7 november 2018 heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, onder 1, vastgesteld dat de RvR dossieronderzoek heeft verricht dat zich uitstrekte over 52 dossiers. Naar aanleiding van dit onderzoek, heeft RvR in de hier van belang zijnde achttien zaken vergoedingen ingetrokken, omdat uit dossieronderzoek niet valt af te leiden dat de werkzaamheden waarvoor aan [appellant] een toevoeging was verleend daadwerkelijk persoonlijk door hem zijn verricht. Onder 2.7 overweegt de Afdeling dat het enkele feit, dat niet uit urenregistraties blijkt dat [appellant] rechtsbijstand heeft verleend, nog geen grond is voor intrekking van de toegekende vergoeding. Uit het feit dat [appellant] geen urenregistraties heeft overgelegd, kan namelijk nog niet worden afgeleid dat hij geen rechtsbijstand heeft verleend. Daarvoor had de RvR nog aanvullend onderzoek moeten doen door bijvoorbeeld de betrokken cliënten van [appellant] dan wel het Juridisch Loket hierover te bevragen. Daarvan is niet gebleken. En daarom kon dit alleen op het onderzoek gebaseerde standpunt van de RvR niet zonder meer de conclusie dragen dat de rechtsbijstand niet is verleend en dat de vergoeding dus kennelijk ten onrechte is toegekend noch dat [appellant] dit wist of behoorde te weten. Daarom is niet voldaan aan de grond voor intrekking van de subsidie van artikel 4:49 aanhef en onder b, van de Awb.
27. Anders dan [appellant] betoogt, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018 niet dat de voorbereidingshandelingen van de RvR voor het nemen van de intrekkingsbesluiten onzorgvuldig zijn geweest. In deze uitspraak heeft de Afdeling alleen een oordeel gegeven over het besluit van 9 mei 2017, waarbij de intrekkingsbesluiten zijn gehandhaafd, en de in dat verband geldende stringente wettelijke vereiste voor intrekking. De Afdeling heeft in deze uitspraak niet geoordeeld dat het door de RvR (wel) verrichte dossieronderzoek en het daarbij geconstateerde ontbreken van urenregistraties of andere stukken onrechtmatig was.
De Afdeling heeft in deze uitspraak bovendien onder 2.8 benadrukt dat zij in deze uitspraak alleen maar een oordeel geeft over de 18 vergoedingen voor rechtsbijstand in het licht van het voor dergelijke intrekkingen geldende stringente wettelijke vereiste. Met deze uitspraak wordt, ook blijkens deze overweging, geen oordeel gegeven over de vraag of bij het kantoor van [appellant] sprake was van een behoorlijke kantoorvoering en of hij in zijn hoedanigheid als advocaat in strijd met de op hem rustende verplichtingen heeft gehandeld. Dit laatste is volgens de Afdeling ter beoordeling aan het hof in de procedure over zijn schrapping van het tableau.
De RvR heeft daarop bij besluiten van 23 januari 2019 en 27 februari 2019 nieuwe besluiten op de bezwaren van [appellant] genomen en de intrekkingsbesluiten herroepen en de eerder toegekende vergoedingen voor rechtsbijstand hersteld. Uit deze besluiten blijkt overigens niet dat aan deze herroeping iets anders ten grondslag is gelegd dan de overweging dat niet was voldaan aan het voor dergelijke intrekkingen geldende stringente wettelijke vereiste. Meer in het bijzonder blijkt daaruit niet dat het dossieronderzoek ter voorbereiding van deze besluiten achteraf bezien als onrechtmatig werd aangemerkt en grond vormde voor de herroeping van de intrekkingsbesluiten. [appellant] heeft de conclusies van het voorbereidende dossieronderzoek en de daaraan ten grondslag gelegde feiten ook niet bestreden. Hij heeft ook overigens niets aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het dossieronderzoek ter voorbereiding van de intrekkingsbesluiten desondanks als onrechtmatig jegens hem moeten worden aangemerkt.
28. Het dossieronderzoek van de RvR ter voorbereiding van de intrekkingsbesluiten en de handhaving daarvan in de besluiten op bezwaar kunnen niet als onrechtmatig jegens [appellant] worden aangemerkt. Alleen al daarom is de RvR jegens hem niet gehouden de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden. De rechtbank is op dit punt terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Schade die het gestelde gevolg is van de intrekkingsbesluiten: causaal verband
29. Wat betreft de door [appellant] gestelde schade als gevolg van de intrekkingsbesluiten en de handhaving daarvan in bezwaar is het volgende van belang.
30. Uit art. 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek vloeit voort dat voor vergoeding van de door [appellant] gestelde schade onder meer is vereist dat er een causaal verband is tussen de als schadeoorzaak gestelde onrechtmatige besluiten en de gestelde schade. Dit oorzakelijk verband (het condicio sine qua non-verband) moet in dit geval worden vastgesteld door het maken van een vergelijking tussen de situatie waarin [appellant] in werkelijkheid na de intrekking van de besluiten waarbij toevoegingen zijn verleend verkeerde en de hypothetische situatie waarin hij zich zou hebben bevonden, indien de intrekkingsbesluiten niet waren genomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1669, onder 33.1 en 33.2, en het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1334, onder 3.2.). 31. De hoofdregel is dat de belanghebbende die in een verzoek om toepassing van artikel 8:88 van de Awb stelt dat hij voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden als gevolg een onrechtmatige gedraging van een bestuursorgaan, bij gemotiveerde betwisting daarvan door het bestuursorgaan, het gestelde oorzakelijk verband moet bewijzen. Op de belanghebbende rusten de stelplicht en bewijslast van het oorzakelijk verband. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510, onder 3.4, en de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2023, onder 68. Dit betekent dat ook het bewijsrisico voor het ontbreken van het oorzakelijk verband bij de belanghebbende ligt als hij er niet in slaagt te bewijzen dat de gestelde schade het gevolg is van de gestelde oorzaak van de schade. 32. Verder komt, gelet op het bepaalde in artikel 6:98 van het BW, slechts voor vergoeding in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (vergelijk onder meer ABRvS 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:593 onder 12)). 33. Uit de schriftelijke uiteenzetting blijkt dat RvR gemotiveerd betwist dat de door [appellant] gestelde schade die voortvloeit uit diens schrapping van het tableau en diens schorsing het gevolg is van de onrechtmatige intrekkingsbesluiten of van het daaraan ten grondslag liggende dossieronderzoek.
34. In dit geval heeft de RvR de ingetrokken vergoedingen hersteld en heeft hij daarmee de rechtstreeks door de intrekkingsbesluiten veroorzaakte schade vergoed. Dit is niet in geschil. In deze procedure vraagt [appellant] vergoeding van schade die is te herleiden tot handelingen, dan wel beslissingen van respectievelijk de deken, de RvD en het hof in de tegen hem aanhangig gemaakte tuchtrechtelijke procedure. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de onrechtmatig intrekkingsbesluiten van doorslaggevende betekenis zijn geweest voor deze handelingen en beslissingen en dat daarom het door hem gestelde oorzakelijk verband tussen de intrekkingsbesluiten en de door deze tuchtrechtelijke handelingen en beslissingen veroorzaakte inkomens- en reputatieschade moet worden aangenomen.
Geen condicio sine qua non-verband
35. De Afdeling gaat eerst in op het door [appellant] gestelde oorzakelijke verband (in de zin van 6:162 BW) tussen de intrekkingsbesluiten en de gestelde schade.
36. In het voorjaar van 2016 is door de deken, geruime tijd voorafgaand aan de intrekkingsbesluiten van de RvR, een onderzoek gestart naar aanleiding van signalen van de president van de rechtbank Rotterdam over de praktijkvoering van [appellant]. Zoals hiervoor onder 27 al is overwogen heeft [appellant] ook niet betwist dat hij in verschillende zaken geen urenregistratie had ingediend. [appellant] heeft de uitkomsten van dat onderzoek van de deken ook niet afgewacht. Hij heeft zich al op 16 september 2016 als advocaat laten uitschrijven van het tableau. Hierdoor mocht hij vanaf die datum geen werkzaamheden als advocaat meer verrichten. De schade die daarvan het gevolg is, kan niet het gevolg zijn van de intrekkingsbesluiten van 6 december 2016. Deze uitschrijving vond immers al voor de intrekkingsbesluiten plaats. Hetzelfde geldt voor de schade als gevolg van de indiening van het verzoek van de deken van 5 september 2016 om [appellant] met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd te schorsen in de uitoefening van zijn praktijk, de schade als gevolg van de onmiddellijke schorsing die bij beslissing van 3 oktober 2016 door de RvD is uitgesproken, en de schade die het gevolg is van het verzoek van de deken van 11 november 2016 om aan [appellant] de maatregel van schrapping van het tableau op te leggen. Tussen de intrekkingsbesluiten en de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van zijn uitschrijving van het tableau, van de indiening van het verzoek van de deken om zijn schorsing, van diens onmiddellijke schorsing door de RvD, en als gevolg van de indiening van het dekenbezwaar, inclusief het verzoek om schrapping van [appellant] van het tableau, kan dus ook daarom geen oorzakelijk verband worden aangenomen.
37. De Afdeling is verder van oordeel dat het oorzakelijk verband tussen de intrekkingsbesluiten en de gestelde schade als gevolg van de omstandigheid dat aan [appellant] een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd ontbreekt. Ook in de hypothetische situatie dat de intrekkingsbesluiten niet zouden zijn genomen, zou aan [appellant] een tuchtrechtelijke maatregel zijn opgelegd.
38. De Afdeling wijst in dit verband op de beslissing van het hof van 24 augustus 2020. Het hof is van oordeel dat ongeacht de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018 en de vernietiging van het besluit 9 mei 2017, waarbij de intrekkingsbesluiten zijn gehandhaafd, en ongeacht de vraag of vast is komen te staan of [appellant] misbruik heeft gemaakt van toevoegingsgelden er grond is om aan hem een voorwaardelijke schorsing op te leggen en de overige klachtonderdelen van het dekenbezwaar gegrond te verklaren. Volgens het hof had [appellant] onvoldoende controle op zijn praktijkvoering waardoor de aan hem toevertrouwde belangen niet naar behoren zijn behartigd. Het hof wijst op de gemaakte beroepsfouten, dossiers waarin door derden inhoudelijke werkzaamheden werden verricht, het niet te controleren gebruik van zijn digitale handtekening, het gebruik van vertrouwelijke cliëntgegevens door derden en onvoldoende nazorg aan cliënten na afronding en/of overdracht van de zaak. Hij heeft hiermee belangrijke kernwaarden van de advocatuur geschonden zoals deskundigheid, integriteit en geheimhouding (zie onder 5.41 van de beslissing). Het hof heeft bij het opleggen van een maatregel van langere duur ook het tuchtrechtelijk verleden van [appellant] betrokken en wijst in dit verband ook op het gebrek aan zelfinzicht in zijn fouten en het schenden van belangen van cliënten (onder 5.43).
Uit de beslissing van het hof van 24 augustus 2020 volgt dat de maatregel van schorsing ook zonder de intrekkingsbesluiten zou zijn opgelegd.
Geen toerekening
39. De Afdeling is verder van oordeel dat, onder de omstandigheden van dit geval, niet kan worden geoordeeld dat tussen de onrechtmatige intrekkingsbesluiten en de door [appellant] gestelde schade als gevolg van de hem opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen, mede gelet op de aard van de door hem gestelde schade en de aard van de aansprakelijkheid, een zodanig verband bestaat, dat zij de RvR als gevolg van deze intrekkingsbesluiten kan worden toegerekend.
40. De Afdeling stelt daarbij voorop dat voor de deken, de RvD en het hof in de tuchtrechtelijke procedure een ander beoordelingskader geldt dan het beoordelingskader dat bij de voorbereiding en vaststelling van de besluiten van de RvR en in het (hoger) beroep daartegen in acht moet worden genomen. De Advocatenwet en de Gedragsregels advocatuur vormen niet het beoordelingskader van deze intrekkingsbesluiten. Omgekeerd vormt het stringente wettelijke van artikel 4:49 aanhef en onder b, van de Awb dat geldt voor intrekkingen van vergoedingen niet het in dit geval relevante tuchtrechtelijke beoordelingskader.
41. De onrechtmatige intrekkingsbesluiten strekten naar hun aard en inhoud er enkel toe de 18, eerder aan [appellant] verleende vergoedingen voor rechtsbijstand in te trekken. Het initiatief in de tuchtrechtelijke procedure kwam van de deken, niet van de RvR. De RvR was ook geen partij in de tuchtrechtelijke procedure. Daarbij komt dat de deken zelf onderzoek moet doen en zelfstandig dient te beoordelen of hij, gegeven het bepaalde in de Advocatenwet en in de Gedragsregels advocatuur, aanleiding ziet om tuchtrechtelijke maatregelen te nemen, of althans om de tuchtrechter te vragen zulke maatregelen te nemen. Ook de tuchtrechter dient op basis van een eigen onderzoek zelfstandig te beoordelen of er aanleiding bestaat een tuchtrechtelijke maatregel op te leggen en zo ja welke. Er is geen rechtsregel die de deken of de tuchtrechter verplicht om tuchtrechtelijke gevolgen te verbinden aan besluiten van de RvR, of aan onderzoeken die de RvR ter voorbereiding van besluiten heeft gedaan. Het staat de deken en de tuchtrechter bij hun beslissingen geheel vrij om hieraan al dan niet gevolgen te verbinden.
42. De conclusie is dat de door [appellant] gestelde zuivere vermogensschade in de vorm van inkomens- en reputatieschade in zodanig verwijderd verband staat met de intrekkingsbesluiten, dat zij mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade niet aan de RvR kan worden toegerekend (in de zin van art. 6:98 BW).
43. Hieruit volgt dat ook het betoog van [appellant] dat zonder de intrekkingsbesluiten minder zware tuchtrechtelijke maatregelen zouden zijn opgelegd, niet slaagt. Ook in het geval er van uit zou moeten worden gegaan dat zonder de intrekkingsbesluiten (aanvankelijk) minder zware tuchtrechtelijke maatregelen zouden zijn opgelegd, kan er geen toerekeningsverband worden aangenomen, gelet op hetgeen onder 41 en 42 is overwogen.
Conclusie
44. Het dossieronderzoek van de RvR ter voorbereiding van de intrekkingsbesluiten is niet onrechtmatig jegens [appellant]. De RvR is alleen al daarom niet gehouden de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden.
45. [appellant] is er niet in geslaagd aan te tonen dat er een oorzakelijk verband is tussen de intrekkingsbesluiten en de gestelde schade. Daarbij komt dat de door [appellant] gestelde schade in redelijkheid niet toe te rekenen aan de RvR.
46. Dit betekent dat [appellant] geen recht heeft op schadevergoeding en de rechtbank dit verzoek terecht heeft afgewezen.
47. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
48. De RvR hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023
299