201801871/2/A2.
Datum uitspraak: 30 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2018 in zaak nr. 17/3654 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 6 december 2016 heeft de raad de vergoedingen voor rechtsbijstand in 18 zaken ingetrokken.
Bij besluit van 9 mei 2017 heeft de raad het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2018 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 maart 2018, waar [verzoeker] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. W.C.M. Smit, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoeker] verzoekt de voorzieningenrechter, blijkens zijn verzoekschrift en de ter zitting door hem gegeven toelichting, de besluiten van de raad te schorsen totdat op zijn hoger beroep is beslist. Deze schorsing is voor hem van belang omdat op 6 april aanstaande bij het Hof van Discipline zijn schrapping van het tableau in hoger beroep wordt behandeld. Gelet op de samenhang tussen de onderhavige procedure en de schrapping is het van belang dat het Hof van Discipline voor die zitting kennis neemt van het oordeel van de voorzieningenrechter, aldus [verzoeker].
3. [verzoeker] heeft in zijn stukken en ter zitting onder verwijzing naar de beslissing van de Raad van Discipline van 11 december 2017 (ECLI:NL:TADRSGR:2017:246), welke beslissing bij het Hof van Discipline ter beoordeling in hoger beroep voorligt, naar voren gebracht dat de in de onderhavige procedure voorliggende besluitvorming een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij het besluit van de Raad van Discipline om hem van het tableau te schrappen. De raad weerspreekt dit, maar weet dit verder niet te motiveren doordat de raad geen kennis heeft genomen van de - gepubliceerde - beslissing van de Raad van Discipline. Uit de overwegingen 3.3 tot en met 3.7 van de beslissing van de Raad van Discipline valt af te leiden dat deze bij zijn conclusie, dat [verzoeker] heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende verplichting tot financiële integriteit en dat hij misbruik heeft gemaakt van overheidsgelden, in belangrijke mate rekening heeft gehouden met de besluitvorming van de raad. Onder deze omstandigheden houdt de voorzieningenrechter het ervoor dat [verzoeker] spoedeisend belang heeft bij de door hem gevraagde voorziening. 4. De raad heeft de 18 vergoedingen ingetrokken nadat deze waren vastgesteld. Voorafgaand aan de vaststelling van de vergoedingen heeft, zo heeft de raad ter zitting toegelicht, op grond van een door partijen gesloten convenant in het kader van het zogenoemde High Trustprogramma een één op één controle plaatsgevonden. In het convenant is, anders dan bij High Trust in de variant met steekproefcontrole, geen clausule opgenomen over controle na de vaststelling van de vergoeding, aldus de raad. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven de grondslag voor intrekking daarom vooral te zien in onderdeel a van artikel 4:49, eerste lid, van de Awb en er nog niet uit te zijn of onderdeel b een grondslag voor intrekking biedt. Over onderdeel a heeft de rechtbank echter overwogen dat deze bepaling in de onderhavige zaak geen grondslag voor intrekking geeft. De raad is daartegen vooralsnog niet in hoger beroep gekomen en heeft ter zitting te kennen gegeven er nog niet uit te zijn of dat alsnog gebeurt. Voor zover het ervoor moet worden gehouden dat de raad de intrekking heeft gegrond op onderdeel b van het eerste lid van artikel 4:49 van de Awb, acht de voorzieningenrechter van belang dat in dat geval sprake moet zijn van een kennelijke onjuistheid en de advocaat dit wist of behoorde te weten. De raad heeft ter zitting niet kunnen toelichten waarom daarvan in dit geval, hoewel voor de vaststelling sprake was van één op één controle, sprake is.
5. Gelet op het vorenstaande en gezien de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
6. De voorzieningenrechter zal bevorderen dat het hoger beroep spoedig door een meervoudige kamer wordt behandeld.
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de onderscheidenlijke besluiten van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 6 december 2016 en 9 mei 2017,
II. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Dokkum
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2018
480.