ECLI:NL:RVS:2023:3199

Raad van State

Datum uitspraak
23 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
202207129/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Den Haag over verbeurde dwangsom door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 17 november 2022. De rechtbank had in die uitspraak bepaald dat de staatssecretaris een dwangsom van € 7.500,00 had verbeurd voor het niet tijdig uitvoeren van een eerdere uitspraak. De staatssecretaris had op 30 september 2022 aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen ingewilligd, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet tijdig had gehandeld. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij een dwangsom had verbeurd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard. De rechtbank had volgens de Afdeling niet bevoegd moeten zijn om de dwangsom vast te stellen, aangezien dit een publiekrechtelijke rechtshandeling betreft die niet onder de rechtsmacht van de rechtbank valt. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat, hadden ook een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld, maar dit werd ongegrond verklaard. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde deze onbevoegd om van het beroep van de vreemdelingen kennis te nemen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202207129/1/V1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op de hoger beroepen van:
1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.       [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 17 november 2022 in zaken nrs. NL21.16993 en NL21.16998 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2022 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een mvv te verlenen ingewilligd en bepaald dat hij geen rechterlijke dwangsom heeft verbeurd.
Bij uitspraak van 17 november 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep deels gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdelingen een dwangsom heeft verbeurd van € 7.500,00.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
Overwegingen
Het hoger beroep van de staatssecretaris
1.       De rechtbank heeft in de rechtsmiddelenclausule onder haar uitspraak vermeld dat verzet bij de rechtbank kan worden gedaan binnen zes weken. De staatssecretaris betoogt echter terecht dat deze uitspraak geen uitspraak van de rechtbank is na toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft namelijk uitspraak gedaan met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb. De staatssecretaris heeft daarom, gelet op artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, terecht en tijdig hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.
2.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat hij aan de vreemdeling een dwangsom heeft verbeurd van € 7.500,00 voor het niet tijdig uitvoering geven aan de bij een uitspraak van 5 augustus 2021 door de rechtbank opgelegde nadere termijn. Het standpunt dat de staatssecretaris in het besluit heeft ingenomen over de verschuldigdheid en hoogte van de aan die uitspraak verbonden nadere dwangsom als bedoeld in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, is geen publiekrechtelijke rechtshandeling. Het is dus geen besluitonderdeel waartegen de vreemdeling in beroep kan gaan. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1152, onder 7 en van 1 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2831, onder 1. Voor het vaststellen van de verschuldigdheid en hoogte van de nadere dwangsom moet de vreemdeling zich tot de burgerlijke rechter wenden; zie de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1025, onder 8.1.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen
3.       Gelet op wat onder 1 is overwogen faalt ook de grief van de vreemdelingen, waarin zij betogen dat de rechtbank had moeten vaststellen dat de staatssecretaris een dwangsom verschuldigd is. Uit de onder 1 genoemde rechtspraak volgt namelijk dat de rechtbank niet bevoegd is om de verschuldigdheid van de dwangsom vast te stellen. De vreemdelingen moeten zich daarvoor dus tot de burgerlijke rechter wenden.
Conclusie
4.       Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd van het beroep van de vreemdelingen kennis te nemen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II.       verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, in zaken nrs. NL21.16993 en NL21.16998;
IV.     verklaart de rechtbank onbevoegd van het beroep tegen de hoogte van de door de staatssecretaris verbeurde dwangsom kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2023
999