ECLI:NL:RBDHA:2024:22914

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
24_1290
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op verzoek om kinderopvangtoeslag met rechterlijke dwangsom

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen door de Dienst Toeslagen op zijn verzoek om kinderopvangtoeslag behandeld. Eiser had op 29 januari 2021 verzocht om herbeoordeling van zijn recht op kinderopvangtoeslag in het kader van de hersteloperatie toeslagen. De rechtbank had eerder, op 13 januari 2023, bepaald dat verweerder binnen 13 weken moest beslissen op dit verzoek, met een dwangsom van € 100,- per dag bij overschrijding van deze termijn. Eiser stelt dat verweerder niet tijdig heeft beslist, wat heeft geleid tot het indienen van het beroep.

De rechtbank constateert dat verweerder op 23 maart 2023 en 11 april 2023 besluiten heeft genomen, maar dat deze besluiten niet tijdig zijn verzonden naar de gemachtigde van eiser. Eiser betwist de ontvangst van deze besluiten en de rechtbank oordeelt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de besluiten zijn verzonden. Hierdoor is het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek om de verbeurde rechterlijke dwangsom vast te stellen, omdat dit geen publiekrechtelijke rechtshandeling is. De rechtbank oordeelt dat verweerder de proceskosten van € 875,- en het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke verzendadministratie door bestuursorganen en de gevolgen van het niet tijdig verzenden van besluiten voor de ontvankelijkheid van beroepen. De rechtbank verwijst het van rechtswege ontstane beroep tegen de besluiten van 23 maart 2023 en 11 april 2023 naar verweerder ter behandeling als bezwaar.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/1290

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I. Car),
en

de Dienst Toeslagen

(gemachtigden: mr. [naam 1] en mr. [naam 2] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld na de uitspraak van de rechtbank van 13 januari 2023. [1] In die uitspraak staat onder meer dat verweerder binnen 13 weken alsnog moet beslissen op het verzoek van eiser van 29 januari 2021. Eiser stelt nu beroep in, omdat verweerder dat volgens hem niet heeft gedaan.
1.1.
Verweerder heeft op 5 maart 2024 een verweerschrift en stukken ingediend. De rechtbank heeft deze stukken op 7 maart 2024 aan de toenmalige gemachtigde van eiser gezonden.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, W. Woning als tolk, de gemachtigde van eiser en met behulp van een beeldverbinding de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2.1.
Eiser heeft op 29 januari 2021 aan verweerder verzocht om zijn recht op kinderopvangtoeslag opnieuw te bekijken in het kader van de hersteloperatie toeslagen. Het gaat om de zogenoemde integrale beoordeling na de lichte toets voor het recht op het minimale compensatiebedrag van € 30.000,- (de Catshuisregeling).
Bij dwangsombeschikking van 20 juli 2022 heeft verweerder eiser de maximale dwangsom van € 1.442,- wegens het niet tijdig beslissen toegekend. Bij eerdergenoemde uitspraak van 13 januari 2023 heeft de rechtbank onder meer het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op het verzoek gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen 13 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit bekend te maken op het verzoek. Daaraan is een dwangsom [2] verbonden van € 100,- voor elke dag waarmee de genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
2.2.
Bij besluit van 23 maart 2023 heeft verweerder in het kader van de integrale beoordeling de kinderopvangtoeslag van 2006 tot en met 2009 bekeken. Eiser krijgt geen vergoeding, omdat de voorlopige vergoeding € 28.327,- bedraagt, dus minder dan het bedrag van de Catshuisregeling. Hieraan ligt ten grondslag dat in de periode januari tot en met maart 2007 fouten zijn gemaakt. Vermeld is dat het advies van de Commissie van Wijzen terzake de Regeling vanwege vooringenomenheid over de periode januari tot en met maart 2007 en ook terzake de Regeling vanwege hardheid van het stelsel over de periode april tot en met december 2007 wordt gevolgd. Ten slotte is vermeld dat er nog een definitieve beschikking volgt over de Regeling voor opzet/grove schuld (O/GS) over 2009.
2.3.
Bij besluit van 11 april 2023 heeft verweerder, naar aanleiding van het verzoek van 29 januari 2021, de kinderopvangtoeslag over 2009 bekeken. De tegemoetkoming bedraagt € 1.707,- (dit bedrag is het resultaat van de volgende berekening: de tegemoetkoming O/GS (€ 3.380,-) plus de voorlopige vergoeding (€ 28.327,-) min het bedrag van de Catshuisregeling (€ 30.000,-)). Het geld stond volgens verweerder rond
23 maart 2023 op de rekening van eiser.
2.4.
Bij brief van 15 februari 2024 heeft eiser het onderhavige beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 29 januari 2021.
Standpunten van partijen
3.1.
Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat eiser geen procesbelang heeft. Hij heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek ingesteld, nadat verweerder de besluiten van 23 maart 2023 en 11 april 2023 heeft genomen.
3.2.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de (vorige) gemachtigde en ook hij zelf de besluiten niet tijdig hebben ontvangen. De betreffende besluiten zijn eerst na de toezending van de processtukken in het beroep ontvangen. Verweerder dient aan de hand van een deugdelijke verzendadministratie aan te tonen dat de besluiten tijdig zijn verzonden/ontvangen. Daarom wordt verzocht dit beroep gegrond te verklaren, een proceskostenveroordeling toe te passen en vast te stellen dat verweerder de maximale dwangsom van € 15.000,- heeft verbeurd dan wel verweerder aan te sporen om een dwangsombesluit te nemen.
3.3.
Verweerder heeft bij brief van 15 november 2024 een uitdraai van het Toeslagen Verstrekking Systeem (TVS) overgelegd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank overweegt dat eiser in ieder geval door middel van de toezending van de gedingstukken aan zijn toenmalige gemachtigde [3] in deze beroepsprocedure, kennis heeft genomen van de besluiten van 23 maart 2023 en 11 april 2023. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze besluiten daarmee worden geacht alsnog te zijn bekendgemaakt aan eiser. Dat betekent dat eiser geen belang meer heeft bij een uitspraak op zijn beroep niet tijdig beslissen en het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. [4]
4.1.
Eiser verzoekt om vaststelling van de rechterlijke dwangsom. Volgens eiser heeft verweerder niet in lijn met de uitspraak van de rechtbank van 13 januari 2023 tijdig een besluit heeft genomen, omdat dit besluit niet bekend is gemaakt. Voor zover het beroep van eiser ziet op het verzoek om de (hoogte van de) verbeurde rechterlijke dwangsom vast te stellen, verklaart de rechtbank (de bestuursrechter) zich onbevoegd. Dit omdat de vaststelling en betaling van een dergelijke verbeurde dwangsom geen publiekrechtelijke rechtshandeling is. Eiser zal zich daarvoor moeten wenden tot de burgerlijke rechter. [5]
4.2.
Wel moet worden bezien of aanleiding bestaat om over te gaan tot een proceskostenveroordeling en een vergoeding van het griffierecht. In beginsel bestaat hiertoe slechts aanleiding, indien het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen of indien het procesbelang anderszins door toedoen van het bestuursorgaan is verdwenen. [6]
4.3.
De rechtbank acht vergoeding van proceskosten en griffierecht door verweerder in dit geval op zijn plaats. Niet in geschil is dat de besluiten van 23 maart 2023 en
11 april 2023 niet naar de gemachtigde, die eiser tijdens de beroepsprocedure en daarna heeft bijgestaan [7] , zijn verzonden. Verweerder stelt dat de besluiten van 23 maart 2023 en 11 april 2023 wel naar eiser zijn verzonden. Eiser betwist echter deze besluiten te hebben ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de besluiten wél naar het adres van eiser heeft verzonden. Uit vaste rechtspraak volgt dat, indien de geadresseerde stelt dat hij of zij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het besluit op het adres van de geadresseerde is ontvangen. [8]
4.4.
Het standpunt van verweerder, dat de besluiten aan het juiste adres van eiser zijn gericht en dat eiser uit een betaling had moeten afleiden dat een besluit was genomen, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Niet in geschil is dat de besluiten niet aangetekend zijn verzonden. Volgens verweerder blijkt uit de overgelegde schermprint van het Toeslagen Verstrekking Systeem (TVS) dat het besluit van 23 maart 2023 op 16 maart 2023 is verzonden en het besluit van 11 april 2023 op 3 april 2023. De rechtbank stelt vast dat dit niet blijkt uit de schermprint. Op de uitdraai staan geen gegevens waaruit blijkt wanneer de besluiten zijn aangemaakt en verzonden. Bovendien staat bij het betreffende kenmerk van het besluit van 11 april 2023 een andere datum genoemd, waarmee niet kan worden vastgesteld dat dit op het besluit van 11 april 2023 ziet. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 24 augustus 2022 heeft overwogen, blijkt uit een dergelijke schermprint van het TVS niet of en op welke datum het besluit is verzonden. Dit terwijl er een deugdelijke verzendadministratie aanwezig moet zijn, wil verweerder verzending naar de betrokkene aannemelijk maken. [9]
4.5.
Nu de ontvangst van de besluiten van 23 maart 2023 en 11 april 2023 is betwist en verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze besluiten zijn verzonden, moet ervan uit worden gegaan dat deze besluiten niet bekend zijn gemaakt met de gestelde verzending. De rechtbank is daarom van oordeel dat het instellen van beroep in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing niet zonder reden was en dat het procesbelang aan de procedure is ontvallen doordat verweerder alsnog de besluiten bekend heeft gemaakt met het indienen van de gedingstukken.
4.6.
Het van rechtswege ontstane beroep tegen de besluiten van 23 maart 2023 en 11 april 2023 zal naar verweerder worden verwezen ter behandeling als bezwaar. Nu verweerder reeds in het bezit is van de betreffende gedingstukken, zal de rechtbank volstaan met deze mededeling. De rechtbank wijst er voor de volledigheid op dat tegen deze doorzending geen rechtsmiddel kan worden aangewend.
4.7.
De kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 0,5 [10] ). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op
het verzoek van 29 januari 2021 niet-ontvankelijk;
- verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep voor zover het ziet op
het verzoek om de verbeurde rechterlijke dwangsom vast te stellen;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 875,- aan proceskosten aan eiser;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.SGR 22/7942.
2.Zie artikel 8:55d, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Tevens kantoorgenoot van de gemachtigde die eiser heeft bijgestaan in de zaak SGR 22/7942.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2680.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3199, r.o. 2.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:644, r.o. 4.
7.Zie de e-mailwisseling van verweerder met de betreffende gemachtigde van 3 februari 2023
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2676, r.o. 2.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2482, r.o. 6.3.
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1796, r.o. 3.