202100367/1/V1.
Datum uitspraak: 6 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], mede voor haar minderjarige kinderen, en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 24 december 2020 in zaak nr. 20/62 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.A.W.A. Vissers, advocaat te 'sHertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdelingen in grieven 1 en 2 aanvoeren, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1. Het hoger beroep gaat namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 23 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2780, over aanvankelijk alleenstaande minderjarige referenten). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. 2. In grief 3 betogen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte van het horen in bezwaar heeft afgezien. De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Al in bezwaar hebben de vreemdelingen een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van 12 april 2018, A en S, ECLI:EU:C:2018:248. Gelet op wat de Afdeling daarover heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 23 november 2020, was het bezwaar niet kennelijk ongegrond.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Het besluit van 11 december 2019 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.
3.1. De vreemdelingen hebben hun standpunt in beroep ter zitting bij de rechtbank kunnen toelichten. Gelet op wat de Afdeling heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 23 november 2020, kan wat zij daar hebben aangevoerd niet leiden tot de conclusie dat het besluit van 11 december 2019 inhoudelijk onjuist is.
4. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 24 december 2020 in zaak nr. 20/62;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 11 december 2019, V-nrs. […], […], […], […], […] en […];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 444,00 voor de behandeling van beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2021
282-941.