ECLI:NL:RBDHA:2025:2508

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
NL24.47470
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van de verblijfsvergunning in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 20 februari 2025, wordt het beroep van eiser tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen de inwilliging van zijn aanvraag tot wijziging van het doel van zijn verblijfsvergunning beoordeeld. Eiser had in de periode van 1 september 2021 tot 30 maart 2024 verblijfsrecht op basis van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'studie'. De minister heeft de aanvraag van eiser op 22 mei 2024 ingewilligd, met ingang van 21 mei 2024, nadat eiser op die datum zijn diploma had overgelegd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de ongegrondverklaring van zijn aanvraag, omdat hij van mening is dat hij rechtmatig verblijf had in Nederland, ook gedurende het verblijfsgat tussen 30 maart 2024 en 21 mei 2024.

De rechtbank overweegt dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning correct is vastgesteld volgens artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De wet biedt geen ruimte voor een eerdere ingangsdatum dan de datum waarop aan alle voorwaarden is voldaan. Eiser heeft zijn aanvraag op 25 april 2024 ingediend, maar de vergunning is pas verleend op 21 mei 2024, toen hij aan de voorwaarden voldeed. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht de vergunning heeft verleend met ingang van 21 mei 2024 en dat het bezwaar van eiser terecht als kennelijk ongegrond is afgewezen.

De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is en dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning ongewijzigd blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.47470

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [v-nummer], eiser,

(gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy),
en
de minister van Asiel en Migratie, de minister, [1]
(gemachtigde: mr. K. Jansen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar aangaande de inwilliging van zijn aanvraag tot het wijzigen van het doel van zijn verblijfsvergunning.
1.1.
De minister heeft de aanvraag van eiser bij beschikking van 22 mei 2024 ingewilligd met ingang van 21 mei 2024. Met het bestreden besluit van 4 november 2024 heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 18 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de ongegrondverklaring van het bezwaar aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1.
Eiser had in de periode 1 september 2021 tot 30 maart 2024 verblijfsrecht op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie.’ Bij brief van 30 december 2023 heeft de minister eiser laten weten dat zijn verblijfsvergunning op 30 maart 2024 verloopt en dat eiser - om er voor te zorgen dat een eventueel nieuw verblijfsrecht aansluit op het huidige - in ieder geval voor 30 maart 2024 een nieuwe aanvraag moet doen. Eiser heeft op 29 februari 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd (EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen). Deze aanvraag is afgewezen op 29 augustus 2024. Eiser heeft op 25 april 2024 een aanvraag tot het wijzigen van het doel van zijn verblijfsvergunning ingediend. Bij beschikking van 22 mei 2024 is deze aanvraag ingewilligd en is aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst’ met daarbij de opmerking, dat er een verblijfsgat is van 30 maart 2024 tot 21 mei 2024.
2.2.
Eiser heeft op 18 juni 2024 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Met het bestreden besluit van 4 november 2024 heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
3. Het beroep is ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de verblijfsvergunning een juiste ingangsdatum
4. Eiser stelt zich op het standpunt al jaren rechtmatig verblijf in Nederland te hebben en ook gedurende het verblijfsgat, feitelijk met instemming van verweerder, in Nederland te hebben verbleven. De minister heeft dit rechtmatige verblijf bevestigd met verblijfsstickers. Bovendien bestaat en bestond er geen bezwaar tegen het verblijf van eiser in Nederland, heeft eiser ook gedurende het verblijfsgat voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van de vergunning en heeft eiser met zijn aanvraag van 29 februari 2024 reeds duidelijk gemaakt zijn verblijf in Nederland te willen voortzetten. In dit licht bezien had de minister de verleende verblijfsvergunning moeten laten ingaan aansluitend op het verlopen van de vorige vergunning.
4.1
De minister stelt zich op het standpunt dat de ingangsdatum van de vergunning juist is. Eiser is er op gewezen dat zijn verblijfsvergunning komt te verlopen en dat het aan hem is om tijdig een nieuwe vergunning aan te vragen. Het verlenen van de verblijfssticker in het kader van de aanvraag voor een vergunning voor langdurig ingezetenen maakt niet dat er geen sprake is van een verblijfsgat; een dergelijke sticker voorziet immers enkel in procedureel verblijf en kan niet worden gelijkgesteld aan een vergunning. De aanvraag voor de vergunning onder de beperking ‘zoekjaar’ is gedaan op 25 april 2024. Op dat moment was de vergunning onder beperking ‘studie’ al verlopen. De vergunning is verleend op 21 mei 2024 omdat eiser per die datum zijn diploma heeft overlegd en daarmee heeft aangetoond te voldoen aan de voorwaarden voor velening. Dat de vergunning die nu is verleend niet aansluit op de vergunning die is verlopen, komt voor rekening en risico van eiser.
4.2.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) volgt dat de verblijfsvergunning, die van rechtswege rechtmatig verblijf inhoudt, wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen. De wet biedt de minister geen ruimte om een eerdere ingangsdatum dan de datum waarop is voldaan aan alle voorwaarden te hanteren. Omdat het hier om een wet in formele zin gaat, is het ook niet mogelijk om daar met toepassing van het evenredigheidsbeginsel van af te wijken. [2]
4.3
Nu eiser zijn aanvraag op 25 april heeft ingediend en op 21 mei 2024 – met het overleggen van een kopie van zijn diploma – heeft aangetoond aan alle voorwaarden te voldoen, heeft de minister terecht de vergunning verleend met ingang van 21 mei 2024. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de minister in situaties als die van eiser de vrijheid kan nemen om een eerdere ingangsdatum te hanteren, bijvoorbeeld omdat eiser met zijn aanvraag van 29 februari 2024 reeds duidelijk heeft gemaakt zijn verblijf te willen voortzetten. Ook de stelling van eiser dat er geen bezwaar bestaat of bestond tegen eisers verblijf in Nederland wordt niet gevolgd. Eiser heeft immers pas met het overleggen van zijn diploma aangetoond te voldoen aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning. Ook het feit dat eiser vanwege de aanvraag die hij heeft gedaan op 29 februari 2024 en op 25 april 2025 een verblijfssticker had gekregen leidt niet tot de conclusie dat de minister een onjuiste ingangsdatum heeft gekozen. Die verblijfssticker voorziet enkel in het bewijs van procedureel rechtmatig verblijf. Het zegt niets over de vraag wanneer aan de voorwaarden voor de aangevraagde verblijfsvergunning onder beperking ‘zoekjaar’ was voldaan.
Heeft de minister op het bezwaarschrift mogen beslissen zonder eiser te horen?
5. Eiser heeft in bezwaar aangegeven dat hij verschillende contacten met de minister heeft gehad en dat hij tegenstrijdig geïnformeerd is. Het had op de weg van de minister gelegen dit nader uit te zoeken en eiser daartoe voor een hoorzitting uit te nodigen. Eiser verwijst daarbij naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. [3]
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat alhoewel in de regel terughoudend moet worden omgegaan met het afzien van horen, in dit geval van het horen mocht worden afgezien. In bezwaarschrift was immers niet ter discussie gesteld dat eiser pas op 21 mei 2024 een getuigschrift van het afronden van zijn studie heeft overgelegd en voldaan was aan de voorwaarden voor de vergunning. Gelet op artikel 26, eerste lid van de Vw zou het tegemoetkomen aan het bezwaar van eiser – dat er op neer kwam een ingangsdatum te bepalen voordat aan alle voorwaarden voor de vergunning was voldaan - in strijd zijn met artikel 26 Vw. Het bezwaar is daarom terecht afgedaan als kennelijk ongegrond. In die gevallen hoeft er volgens artikel 7:3, sub b, van de Algemene wet bestuursrecht niet gehoord te worden.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning ongewijzigd blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dan wel diens ambtsvoorganger, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:772) en van 27 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2836)
3.Afdeling bestuursrechtspraak va de Raad van State, 23 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:878, Afdeling bestuursrechtspraak va de Raad van State, 6 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:973 en Afdeling bestuursrechtspraak va de Raad van State, 6 juli 2022, ECLI ECLI:NL:RVS:2022:1918.