202006783/1/V1.
Datum uitspraak: 30 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 november 2020 in zaak nr. 20/4857 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 november 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Wegelin, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 24 november 2021 heeft de Afdeling partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van het HvJEU van 2 september 2021, X tegen de Belgische Staat, ECLI:EU:C:2021:657. De vreemdeling heeft hierop gereageerd.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Procesbelang
1. De staatssecretaris betoogt tevergeefs dat de vreemdeling geen belang meer heeft bij de beoordeling van het hoger beroep omdat hem is gebleken dat de vreemdeling inmiddels een Unierechtelijk duurzaam verblijfsrecht heeft. De vreemdeling heeft namelijk tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van de door haar gemaakte kosten in bezwaar verzocht, zodat zij aan die kosten belang bij de beoordeling van het hoger beroep ontleent.
Beoordeling van de grieven
2. Wat de vreemdeling in haar eerste, tweede en vierde grief heeft aangevoerd leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.1. Deze grieven gaan namelijk over een rechtsvraag die de Afdeling heeft beantwoord in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:920, over de verenigbaarheid van artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000 met het beginsel van non-discriminatie. Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. 3. De vreemdeling voert in haar derde grief terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. De rechtbank heeft geen recht gedaan aan de door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden hierover. De staatssecretaris mag ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Al in bezwaar heeft de vreemdeling een beroep gedaan op het beginsel van non-discriminatie in relatie tot artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000. Gelet op wat de Afdeling daarover heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van vandaag, was het bezwaar niet kennelijk ongegrond (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:973, onder 2). De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Het besluit van 19 mei 2020 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende. De vreemdeling heeft haar standpunt in beroep op de zitting bij de rechtbank kunnen toelichten. Gelet op wat de Afdeling heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van vandaag, kan wat zij daar heeft aangevoerd niet leiden tot de conclusie dat het besluit van 19 mei 2020 inhoudelijk onjuist is.
5. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 november 2020 in zaak nr. 20/4857;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 19 mei 2020, V-nr. […];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 443,00 voor de behandeling van beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022.
716-927