ECLI:NL:RBDHA:2024:11076

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
NL24.21177
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag wegens onvoldoende sociale en economische binding met Soedan

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiseres, een Soedanese vrouw, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een visum voor kort verblijf. De aanvraag was ingediend om haar echtgenoot, de heer [naam 2], te bezoeken. De minister van Buitenlandse Zaken had de aanvraag op 20 juni 2022 afgewezen, met als reden dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eiseres om het grondgebied van de EU te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum. Dit besluit werd in het bestreden besluit van 21 april 2024 gehandhaafd, waarbij het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft op 11 juli 2024 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was, maar de gemachtigde van eiseres niet. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat eiseres onvoldoende sociale en economische binding met Soedan heeft aangetoond. Eiseres woont alleen in Soedan, is getrouwd met haar referent in Nederland, en heeft geen kinderen. De rechtbank oordeelt dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen garantie is voor een tijdige terugkeer naar Soedan.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister terecht heeft afgezien van het horen in de bezwaarfase, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank concludeert dat de visumaanvraag van eiseres terecht is afgewezen en dat het beroep ongegrond is. Eiseres krijgt geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.21177

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , eiseres,

geboren op [geboortedatum] ,
van Soedanese nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy)
en

de minister van Buitenlandse Zaken,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een visum voor kort verblijf voor bezoek aan haar echtgenoot, de heer
[naam 2] (referent). In het primaire besluit van 20 juni 2022 heeft de minister deze aanvraag afgewezen. Met het bestreden besluit van 21 april 2024 op het bezwaar van eiseres is de minister bij deze afwijzing gebleven en is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen de gemachtigde van de minister. De gemachtigde van eiseres is met kennisgeving niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres heeft een visum aangevraagd voor de periode van 30 juni 2022 tot 30 september 2022. Op het visumformulier is aangegeven dat het een bezoek aan haar echtgenoot betreft.
2. De minister heeft aan het bestreden besluit, waarin de afwijzing van de aanvraag is gehandhaafd, kort samengevat ten grondslag gelegd dat er op grond van artikel 21, eerste lid, van de Visumcode redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiseres om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum. Hierbij is in aanmerking genomen dat de sociale en economische binding van eiseres met Soedan dusdanig is dat een tijdige terugkeer na afloop van het opgegeven voorgenomen verblijf onvoldoende is gewaarborgd. In het primaire besluit nam de minister verder het standpunt in dat het doel van het bezoek onvoldoende duidelijk was. In het bestreden besluit is hetgeen in dat kader is aangevoerd niet beoordeeld omdat, aldus de minister, de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode genoemde redenen ieder afzonderlijk voldoende zijn om een visum te weigeren.
3. De minister heeft afgezien van het houden van een hoorzitting in bezwaar.

Beoordeling door de rechtbank

Toetsingskader
4. De rechtbank stelt voorop dat de weigeringsgronden die zijn opgenomen in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode inderdaad ieder afzonderlijk voldoende zijn om een visum te weigeren. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie beschikt de minister over een ruime beoordelingsmarge bij de beoordeling van de relevante feiten om te bepalen of één van deze weigeringsgronden van toepassing is. De rechter kan het besluit van de minister hierover daarom slechts terughoudend toetsen. [1]
4.1.
Bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van een vreemdeling om het grondgebied van de EU-lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het gevraagde visum, mag de minister zich laten leiden door de intensiteit van de sociale en economische binding van een vreemdeling met zijn of haar land van herkomst. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat deze binding zodanig is, dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat haar tijdige terugkeer naar Soedan voldoende gewaarborgd is.
Sociale en economische binding
5. De minister stelt zich op het standpunt dat eiseres de gestelde sociale en economische binding met het land van herkomst onvoldoende heeft aangetoond dan wel dat deze gering is gebleken. Eiseres woont alleen in Soedan, is getrouwd met referent en heeft geen kinderen. Door de aanwezigheid van referent in Nederland heeft eiseres een sociale band met Nederland terwijl zij geen sociale band met Soedan heeft in de vorm van een achterblijvend gezin waarvoor zij de verantwoordelijkheid draagt. Eiseres heeft weliswaar aangegeven dat haar ouders en vijf broers en zussen in Soedan verblijven maar niet is aangetoond dat zij de zorg voor hen draagt of hen zou kunnen onderhouden. Ook is niet gebleken van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiseres zouden dwingen tijdig naar Soedan terug te keren. Daarnaast heeft eiseres bij de visumaanvraag aangegeven werkeloos te zijn, wat ook door referent in de vragenlijst is vermeld. Gelet hierop kan volgens de minister niet zonder meer worden aangenomen dat eiseres een zodanige sociale en economische binding met Soedan heeft dat tijdige terugkeer naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is te achten.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat, reeds omdat eiseres in beroep niet gemotiveerd bestreden heeft dat de minister zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij haar sociale en economische band met Soedan onvoldoende heeft aangetoond dan wel dat deze gering is gebleken, de minister heeft mogen concluderen dat het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond is.
Horen
6. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de minister ten onrechte heeft afgezien van het horen in de bezwaarfase. Zij is van mening dat haar bezwaar niet terecht als kennelijk ongegrond is afgedaan en dat de minister daarom had moeten horen. Bovendien heeft de minister, met de standaardoverweging dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is, zijn besluit dat sprake is van de uitzondering van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende gemotiveerd. In dit kader verwijst eiseres naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [2] waaruit, volgens eiseres, volgt dat de minister in haar zaak zondermeer had dienen te horen.
6.1.
De rechtbank overweegt dat de minister alleen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar mag afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022. [3] De rechtbank is van oordeel dat in dit geval aan die maatstaf is voldaan nu de minister het bezwaar kennelijk ongegrond heeft mogen achten. De hiertoe gegeven motivering in het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank voldoende. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Dwangsom
7. Voorst meent eiseres dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is op grond van artikel 4:17, zesde lid, van de Awb. Dit omdat geen sprake is van een kennelijk ongegronde aanvraag omdat de minister al op de aanvraag heeft beslist en te laat was met de beslissing op bezwaar. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is evenmin sprake gelet op hetgeen is aangevoerd in verband met het onterecht afzien van horen op het bezwaarschrift. Bovendien is het in strijd met de dwangsomregeling om de dwangsom nu af te wijzen, ondanks dat de minister heeft erkend dat te laat is beslist op het bezwaar. Indien het bezwaar inderdaad zo ‘kennelijk ongegrond’ is als de minister stelt, had het geen probleem moeten zijn om ruim binnen de beslistermijn tot een besluit te komen.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, omdat het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond is, hij geen dwangsom verschuldigd is. Dit volgt uit artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb. Deze bepaling is ingevolge artikel 7:14 van de Awb ook van toepassing op het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Ter zitting is door de gemachtigde van de minister terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2019 [4] waarin zij overeenkomstig heeft geoordeeld. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister de visumaanvraag van eiseres af heeft kunnen wijzen omdat er, vanwege de geringe sociale en economische binding van eiseres met Soedan, redelijke twijfel bestaat over haar voornemen om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het aangevraagde visum. De minister heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat er vestigingsgevaar in Nederland aanwezig is.
9. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister heeft kunnen besluiten dat het bezwaar kennelijk ongegrond is.

Conclusie en gevolgen

10. De visumaanvraag is terecht afgewezen. Het beroep van eiseres is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie EU van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862.