ECLI:NL:RBDHA:2022:4554

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
AWB 21/1151
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan en hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de beëindiging van het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan. Eiser, die de Italiaanse nationaliteit heeft, heeft in Nederland gewoond en gewerkt, maar zijn verblijfsrecht is door verweerder op basis van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) beëindigd. Verweerder stelde dat eiser geen duurzaam verblijfsrecht had opgebouwd vóór 2015 en dat hij zijn verblijfsrecht als werkzoekende na 2015 had verloren. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat verweerder de hoorplicht had geschonden en dat de belangenafweging niet deugdelijk was uitgevoerd.

De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had afgezien van het horen van eiser in bezwaar, aangezien eiser relevante belangen had aangevoerd die in de belangenafweging betrokken hadden moeten worden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit 1, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat eiser inmiddels rechtmatig verblijf had verkregen op basis van het bestreden besluit 2. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het nadeel van eiser niet op voorhand kon worden gesteld, gezien zijn langdurige verblijf in Nederland en zijn persoonlijke omstandigheden. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1151

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.A. Nijland),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan op grond van het gestelde in artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is geëindigd.
Bij besluit van 27 januari 2021 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 19 februari 2021 tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 11 november 2021 een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft op 16 november 2021 aan eiser te kennen gegeven dat het bestreden besluit 1 wordt ingetrokken.
Bij brief van 17 november 2021 heeft eiser de rechtbank verzocht om het ingestelde beroep te behandelen als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Bij besluit van 22 november 2021 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit alsnog gegrond verklaard.
Bij brief van 16 december 2021 heeft eiser de rechtbank verzocht om het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit te behandelen als een beroep tegen het bestreden besluit 2.
Verweerder heeft op 22 december 2021 op het beroep tegen het bestreden besluit 2 gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het betalen van griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank is van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht. De rechtbank wijst zijn verzoek daarom toe.
Inleiding
2. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Italiaanse nationaliteit. Eiser verblijft in Nederland om te wonen en werken. Omdat uit een melding van de gemeente Rotterdam bleek dat eiser sinds 23 april 2019 een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet (PW) en hij daarmee een beroep op de algemene middelen deed, heeft verweerder op grond van artikel 8.16, eerste lid, van het Vb, een onderzoek gestart naar het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan.
Besluitvorming
3.1
Bij primair besluit, gehandhaafd bij bestreden besluit 1, heeft verweerder vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan op grond van het gestelde in artikel 8.12 van het Vb is geëindigd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser vóór 2015 geen duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb. Voor zover eiser wel duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen, is dit door een afwezigheid van twee jaar uit Nederland verloren gegaan (artikel 8.18 van het Vb).
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiser gedurende verschillende periodes in 2017 en 2018 wel reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht en daarom als werknemer rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb, maar dat dit nu niet meer het geval is omdat eiser sinds 9 september 2018 geen werknemer meer is. Eiser heeft zijn verblijfsrecht niet behouden op grond van artikel 8.12, tweede lid, van het Vb. Verder is niet gebleken dat eiser als werkzoekende rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb. Eiser heeft ook geen rechtmatig verblijf als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb. Ook anderszins heeft eiser geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.12 van het Vb.
Verweerder heeft in het kader van het verwijderingsbesluit vervolgens een belangenafweging gemaakt, die in het voordeel van verweerder is uitgevallen.
Verweerder ziet geen reden om op grond van artikel 3.6b van het Vb ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM aan eiser te verlenen.
Omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is, heeft verweerder eiser op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet gehoord.
3.2.
Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat eiser sinds 13 september 2021 rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb. Daaraan legt verweerder ten grondslag dat sinds die datum sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid, omdat uit Suwinet blijkt dat eiser vanaf die datum voldoende inkomsten uit arbeid in loondienst heeft ontvangen. Ook is uit Suwinet gebleken dat eiser geen PW-uitkering meer ontvangt.
Verweerder ziet geen aanleiding om te beoordelen of eiser in het verleden aan de voorwaarden van rechtmatig verblijf heeft voldaan, omdat het besluit een vaststelling van een verblijfsrecht betreft.
Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat eiser vóór 2015 geen duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb.
Omdat aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen, heeft verweerder eiser op grond van artikel 7:3 van de Awb niet gehoord.
Verweerder ziet op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat het bestreden besluit 1 is herroepen vanwege feiten die pas in de beroepsfase bij verweerder bekend zijn geworden.
Toetsingskader
4.1.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat het beroep van eiser mede is gericht tegen bestreden besluit 2.
4.2.
Op grond van artikel 6:19, zesde lid, van de Awb staat intrekking of vervanging van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft. Omdat verweerder het primaire besluit niet heeft herroepen en verweerder met het bestreden besluit 2 niet volledig aan het bezwaar is tegemoet gekomen, heeft eiser nog belang bij een beoordeling van bestreden besluit 1.
Beoordeling
Duurzaam verblijfsrecht vóór 2015
5. Eiser voert in beroep aan dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd en niet zorgvuldig heeft onderzocht of hij duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd. Voor zover dit is opgebouwd, heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat dit duurzaam verblijfsrecht door het verblijf in Italië is beëindigd.
5.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG (hierna: Verblijfsrichtlijn) heeft iedere burger die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, aldaar een duurzaam verblijfsrecht.
Op grond van artikel 16, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn kan het duurzame verblijfsrecht, wanneer dit eenmaal is verkregen, alleen worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland.
Op grond van artikel 8.18, eerste lid, van het Vb kan een duurzaam verblijfsrecht slechts worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit Nederland.
5.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser van februari 2015 tot en met september 2017 in Italië heeft verbleven. Eiser heeft dit niet bestreden. Dit betekent dat voor zover al zou moeten worden geoordeeld dat eiser vóór 2015 een duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd, eiser dit verblijfsrecht door zijn afwezigheid van meer dan twee jaar uit Nederland van rechtswege heeft verloren. Anders dan eiser stelt, hoeft een duurzaam verblijfsrecht dus niet actief te worden beëindigd. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584, rechtsoverweging 3.6, volgt, vereist de vaststelling als zodanig dat het duurzaam verblijfsrecht verloren is gegaan, geen belangenafweging. Nu eiser volgens het bestreden besluit 2 mag blijven, kan hetgeen partijen over de belangenafweging in het primaire besluit hebben aangevoerd, buiten verdere behandeling blijven.
5.3.
De beroepsgrond faalt.
Verblijfsrecht als werkzoekende ná 2015
6. Eiser voert verder aan dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd en niet zorgvuldig heeft onderzocht waarom hij niet als werkzoekende kan worden aangemerkt op grond van de Verblijfsrichtlijn.
6.1.
Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat een werkzoekende iedereen is die aantoont dat hij werk zoekt en een reële kans heeft het te vinden. In een dergelijk geval behoudt hij rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan (zie de arresten van 20 februari 1997, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België, punten 17 en 18, ECLI:EU:C:1997:81, en van 15 september 2015, Alimanovic, punt 56, ECLI:EU:C:2015:597). Een vreemdeling moet krachtens artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a van het Vb en volgens de hiervoor genoemde jurisprudentie van het Hof aantonen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser ten tijde van bestreden besluit 1 niet als werkzoekende kon worden aangemerkt. Daarbij heeft verweerder terecht betrokken dat de enkele inschrijving bij het UWV als werkzoekende onvoldoende is, dat het door eiser gestelde werk-leertraject alleen een werkervaringsplek betreft, en dat de verrichtingen van eiser tot nu toe niet hebben geleid tot arbeid in loondienst. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij voor de periode van 15 maart 2019 tot 15 maart 2021 was vrijgesteld van de inspanningsverplichting om werk te zoeken, dat hij contact heeft gelegd met een stichting voor bemiddeling met werkgevers en een werk-leertraject, en dat het door de coronacrisis lastig was om werk te vinden. Met deze stellingen heeft eiser proberen aan te tonen waarom hij niet kon werken, maar daarmee heeft hij dus juist niet aangetoond dat hij een reële kans had op arbeid. Bij brief van 8 juli 2021 heeft eiser in beroep nog een overzicht van 36 sollicaties van 18 februari tot en met 22 juni (de rechtbank begrijpt in het jaar 2021) overgelegd, maar dat overzicht en de daarin gestelde gebeurtenissen dateren van ná het bestreden besluit 1 en kunnen gelet op de ex-tunctoetsing niet bij de beoordeling worden betrokken.
6.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiser geen verblijfsrecht heeft als werkzoekende. Wat eiser verder betoogt over de belangenafweging en het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, is verder niet relevant voor de vraag of eiser een declaratoir verblijfsrecht als werkzoekende heeft.
De hoorplicht
7. Eiser voert, onder verwijzing naar het (unierechtelijk) evenredigheidsbeginsel, aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Verweerder had moeten onderzoeken en motiveren waarom eiser een onredelijke belasting vormt voor het sociale bijstandsstelsel. Verweerder had eiser daartoe in bezwaar moeten horen om de voor de belangenafweging relevante feiten duidelijk te krijgen.
7.1.
De belangenafweging is in het bestreden besluit 1 gemaakt in het kader van de verwijdering van eiser. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in het bestreden besluit 2 heeft vastgesteld dat eiser rechtmatig verblijf heeft en hier mag blijven. Verwijdering is dus niet meer aan de orde. Hierna zal de rechtbank de in het bestreden besluit 1 gemaakte belangenafweging bij de beoordeling betrekken in zoverre als nodig om te kunnen beoordelen of verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
7.2.
Zoals volgt uit de onder 5.2 genoemde uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018 en uit een andere uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3585, leidt het beroep van een burger van de Unie op het socialebijstandsstelsel van een lidstaat niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel. Verweerder moet een belangenafweging maken en daarbij motiveren of de vreemdeling een onredelijke belasting vormt voor het socialebijstandsstelsel. Hij zal daarbij, gelet op punt 16 van de considerans van de Verblijfsrichtlijn en de mededeling van de Commissie betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting van de Verblijfsrichtlijn, COM(2009) 313, moeten onderzoeken of het gaat om tijdelijke problemen en in ieder geval rekening moeten houden met de duur van het verblijf, de persoonlijke omstandigheden en het bedrag van de al uitgekeerde bijstand. De Afdeling verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van 19 september 2013, Brey, ECLI:EU:C:2013:565, punt 69, en het arrest van het Hof van 17 april 2018, B. en Vomero, ECLI:EU:C:2018:256, punt 55. Ook verwijst de Afdeling naar het arrest van het Hof van 25 februari 2016, García-Nieto, ECLI:EU:C:2016:114, punt 46. Als de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt, dan geldt nog steeds het uitgangspunt dat zijn verblijfsrecht van rechtswege is geëindigd vanaf het moment dat hij niet of niet meer aan de vereisten voldeed. Als de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt, leidt dit ertoe dat hij niet kan worden verwijderd en alsnog geacht wordt rechtmatig verblijf in Nederland te hebben.
7.3.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraken van 23 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:878) en 9 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1192), volgt dat een bezwaar alleen ‘kennelijk’ ongegrond is als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander oordeel dan vervat in het primaire besluit.
7.4.
Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt, waarbij hij het belang van de Nederlandse staat om eiser te verwijderen zwaarder heeft laten wegen dan het belang van eiser om Nederland niet te hoeven verlaten. Verweerder heeft in het primaire besluit daarbij onder andere de volgende belangen betrokken: de duur van eisers verblijf in Nederland en Italië, de banden van eiser met Italië, de omstandigheid dat eiser ongeveer 1 jaar en 2 maanden ten laste komt van de algemene middelen, de omstandigheid dat eiser in het verleden verblijfsvergunningen in Nederland heeft gehad voor arbeid in loondienst en verblijf bij echtgenote, de omstandigheid dat een eventueel opgebouwd duurzaam verblijfsrecht verloren is gegaan, de omstandigheid dat niet is gebleken dat eiser binnen een afzienbare periode niet langer een beroep hoeft te doen op de bijstand, de omstandigheid dat niet is gebleken dat eiser al het mogelijke heeft gedaan om weer uit de bijstand te raken, en de omstandigheid dat er voor eiser meerdere mogelijkheden bestaan om weer rechtmatig in Nederland te kunnen verblijven en het niet erg moeilijk is om aan de voorwaarden te voldoen.
7.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiser in bezwaar. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat verweerder geen deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt. Eiser heeft verweerder in bezwaar ook meermaals verzocht om hem over zijn belangen te horen. De rechtbank stelt vast dat eiser daarbij allerlei belangen heeft genoemd.
Eiser heeft er in bezwaar op gewezen dat hij al ruim 28 jaar in Nederland verblijft (afgezien van twee korte periodes van in totaal drie jaar), waarin hij altijd heeft gewerkt in Nederland, voor zijn eigen inkomen heeft gezorgd en belasting heeft betaald, en waarin hij maar één jaar een beroep op de algemene middelen heeft gedaan. Hij heeft er daarnaast op gewezen dat hij vloeiend Nederland spreekt, hier een groot netwerk heeft, en dat hij drie Nederlandse kinderen heeft, die allemaal in Nederland wonen. Eiser heeft tot 9 september 2018 gewerkt, maar daarna is hij onvrijwillig werkloos en dakloos geworden. Eiser heeft toen ondersteuning gevraagd aan het Leger des Heils en de gemeente Rotterdam, maar door de coronasituatie was het erg lastig werk te vinden. Eiser heeft contact gezocht voor een werk-leertraject, aldus eiser.
De rechtbank is van oordeel, gelet op de onder 7.2 genoemde rechtspraak, dat eiser er in bezwaar terecht op heeft gewezen dat voornoemde omstandigheden een belangrijke rol spelen bij de vraag of eiser een onredelijke belasting vormt voor het sociale zekerheidsstelsel in Nederland. Daarbij heeft eiser in bezwaar ook terecht gewezen op de Richtsnoeren van de Commissie, 2 juli 2007, COM(2009) 313, pagina 9, hoewel deze op zichzelf niet bindend zijn. Verweerder kon gelet op die – naar het oordeel van de rechtbank zwaarwegende – omstandigheden, die in bezwaar met vele stukken zijn onderbouwd, niet op voorhand zeggen dat de belangenafweging in het nadeel van eiser zou uitvallen. Daarbij speelt ook een rol dat verweerder de door eiser genoemde gezins- en familiesituatie in het primaire besluit niet kenbaar heeft betrokken. Dat verweerder in bezwaar meermaals herstelverzuimen heeft geboden, aan het voorgaande niet af. Zoals uit Werkinstructie 2019/16 volgt, kan een hoorzitting juist dienen als middel om tot een goed en volledig beeld van de situatie te komen wat nodig is voor een zorgvuldige belangenafweging.
7.6.
De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
8.1.
Het beroep is ongegrond voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2 en gegrond voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1. De rechtbank zal het bestreden besluit 1 vernietigen.
8.2.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Daartoe is van belang dat eiser door het bestreden besluit 2 rechtmatig verblijf heeft en verwijdering dus niet meer aan de orde is. Het dient daarom geen doel meer om eiser in bezwaar te horen over de belangen die in het kader van de eerder voorgenomen verwijdering moesten worden meegewogen.
9. Omdat eiser geen griffierecht heeft betaald, hoeft verweerder dat niet te vergoeden.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 16 mei 2022.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.