ECLI:NL:RVS:2018:3927

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
30 november 2018
Zaaknummer
201802899/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wob-verzoek en misbruik van recht door verzoeker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 13 februari 2018 geoordeeld dat het college een Wob-verzoek van [wederpartij] onterecht niet-ontvankelijk had verklaard. Het Wob-verzoek, ingediend op 16 juli 2015, betrof de openbaarmaking van documenten over de IT-voorzieningen van de gemeente. Het college had het verzoek gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen, met de stelling dat [wederpartij] misbruik maakte van het recht om Wob-verzoeken in te dienen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 november 2018 behandeld. De Afdeling oordeelde dat het college terecht had betoogd dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen sprake was van misbruik van recht. De Afdeling verwees naar eerdere uitspraken waarin was geoordeeld dat [wederpartij] samen met zijn gemachtigde een project had opgezet om Wob-verzoeken in te dienen bij meerdere gemeenten, met als doel proceskostenveroordelingen en dwangsommen te verkrijgen. Dit gebruik van het recht om Wob-verzoeken in te dienen werd als kwade trouw beschouwd.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van het college van 4 oktober 2016 alsnog niet-ontvankelijk. Tevens werd [wederpartij] veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van het college, tot een bedrag van € 1.002,00. De uitspraak benadrukt de grenzen van het recht om Wob-verzoeken in te dienen en de mogelijkheid van niet-ontvankelijkheid bij misbruik van recht.

Uitspraak

201802899/1/A3.
Datum uitspraak: 5 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 februari 2018 in zaak nr. 16/9534 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2016 heeft het college een door [wederpartij] ingediend verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: het Wob-verzoek onderscheidenlijk de Wob) om openbaarmaking van informatie gedeeltelijk toegewezen, voor het overige afgewezen en vastgesteld dat geen dwangsom is verschuldigd.
Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 oktober 2016 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van deze rechtbankuitspraak opnieuw een besluit te nemen op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Schreijenberg, rechtshulpverlener te Middelburg, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 16 juli 2015 heeft [wederpartij] met het Wob-verzoek het college verzocht om openbaarmaking van documenten over de inrichting van de IT voorzieningen van de gemeente. Hij heeft verzocht om documenten uit de periode 2011 tot en met de dagtekening van het verzoek over:
1° het aantal unieke bezoekers van de door de gemeente beheerde websites;
2° de uitgaven voor soft- en hardware, met inbegrip van eventuele kosten voor installatie of ontwikkeling;
3° de uitgaven voor zoekmachines;
4° de kosten voor ontwikkeling en onderhoud van de door de gemeente beheerde websites;
5° de uitgaven voor de domeinnaam van de gemeente.
[wederpartij] heeft verder verzocht om de documenten te publiceren op de website van de gemeente en hem daarvan per brief op de hoogte te stellen. Voor het geval het college niet mee wil werken aan dat verzoek, heeft hij verzocht om de documenten op een cd te branden of hem per e-mail te verstrekken. Hij heeft te kennen gegeven dat hij het besluit graag per post wil ontvangen, omdat hij zijn e-mail daarvoor nog niet open heeft gesteld. Voorts heeft hij gevraagd om een toelichting indien de door hem voorgestelde opties voor verstrekking volgens het college niet uitvoerbaar zijn en hem in dat geval afschriften van de documenten te verstrekken indien hem daarvoor niet meer dan een bedrag van € 2,75 aan leges in rekening wordt gebracht. Voor het geval dat bedrag wordt overschreden, heeft hij gevraagd alle documenten ter inzage te leggen. In dat geval wil hij, omdat hij slecht ter been is, op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob eveneens inlichtingen ontvangen uit de ter inzage gelegde documenten.
2.    In het besluit van 4 oktober 2016 verwijst het college voor de motivering naar een nota van inlichtingen van de plaatsvervangend secretaris van de Commissie voor de bezwaarschriften van 30 augustus 2016 en naar het verslag van het besloten gedeelte van de vergadering van die Commissie op 21 september 2016. Daaruit blijkt dat het college aan de niet-ontvankelijkheid van het door [wederpartij] gemaakte bezwaar ten grondslag heeft gelegd dat [wederpartij] met het indienen van het Wob-verzoek misbruik heeft gemaakt van het recht om Wob-verzoeken in te dienen.
3.    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar haar uitspraken van 15 september 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5891, en 15 december 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:8264, geoordeeld dat van misbruik van recht geen sprake is. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat [wederpartij] of zijn [gemachtigde] ontwrichtend gedrag jegens het college heeft getoond, dan wel een werkwijze heeft toegepast die er uitsluitend toe strekt een dwangsom of proceskosten te incasseren, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
4.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van misbruik van recht. Het college beroept zich daarbij onder meer op de uitspraken van de Afdeling van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1499, ECLI:NL:RVS:2018:1500, ECLI:NL:RVS:2018:1501 en ECLI:NL:RVS:2018:1502, en stelt zich op het standpunt dat de zaken die in deze uitspraken van de Afdeling aan de orde zijn op één lijn kunnen worden gesteld met de onderhavige zaak.
4.1.    Het Wob-verzoek luidt, de adressering daargelaten, hetzelfde als de Wob-verzoeken van [wederpartij] die aan de orde zijn in voormelde uitspraken van 9 mei 2018 waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat [wederpartij], in samenwerking met zijn [gemachtigde], een project heeft opgezet waarbij hij een eensluidend Wob-verzoek bij een groot aantal gemeenten heeft ingediend met de vooropgezette bedoeling om met procedures over die verzoeken zo veel mogelijk proceskostenveroordelingen en dwangsommen te verkrijgen. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat aldus het recht om Wob-verzoeken in te dienen, is gebruikt zonder redelijk doel en voor een ander doel dan waarvoor dit recht is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw en dat [wederpartij] daarmee misbruik heeft gemaakt van dit recht. Bij de uitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1501, heeft de Afdeling voormelde uitspraak van de rechtbank van 15 december 2016 vernietigd en overwogen dat het oordeel over misbruik ook geldt voor het recht om beroep in te stellen, omdat dat niet los kan worden gezien van het gebruik van de Wob. Tegen voormelde uitspraak van de rechtbank van 15 september 2016 is geen hoger beroep ingesteld.
4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
4.3.    De Afdeling ziet in deze zaak geen grond voor het oordeel dat het Wob-verzoek geen deel uitmaakt van voormeld project van [wederpartij] en [gemachtigde]. De Afdeling komt derhalve tot het oordeel dat [wederpartij] ook in deze zaak misbruik heeft gemaakt van zijn recht om Wob-verzoeken in te dienen en van zijn recht om beroep in te stellen.
Het betoog slaagt.
5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 4 oktober 2016 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
6.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [wederpartij], gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, tevens kennelijk onredelijk gebruik gemaakt van procesrecht. Hij dient daarom op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 februari 2018 in zaak nr. 16/9534;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV.    veroordeelt [wederpartij] tot vergoeding van bij het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman    w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op
610.