201804284/1/V3.
Datum uitspraak: 4 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 mei 2018 in zaak nr. NL18.8449 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 april 2018 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden.
Bij uitspraak van 18 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Wortel, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is eerder op 17 november 2017 in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Deze maatregel is op 15 december 2017 opgeheven waarna de vreemdeling op diezelfde datum krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Die maatregel is weer opgeheven op 15 januari 2018 en op die datum is aan de vreemdeling opnieuw krachtens artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 een maatregel opgelegd.
2. De vreemdeling klaagt - onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 26 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW0580 en van 20 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:71 - dat de rechtbank bij de berekening van de datum waarop de aan hem krachtens artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 opgelegde bewaringsmaatregel had moeten worden verlengd, ten onrechte de periode dat hij krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring heeft gezeten niet heeft meegerekend. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat het verlengingsbesluit gelet hierop niet te vroeg, maar juist te laat is genomen, zodat zij de bewaringsmaatregel had moeten opheffen. 3. Voor het opleggen van een maatregel krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is onder meer vereist dat deze wordt gevorderd met het oog op uitzetting. Deze bewaringsmaatregel kan krachtens artikel 59, zesde lid, van die wet voorts met ten hoogste zes maanden worden verlengd als de uitzetting van de vreemdeling misschien meer tijd vraagt, de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of als de benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
3.1. Ten tijde van de vreemdeling genoemde uitspraken van de Afdeling was voor zowel de inbewaringstelling van asielzoekers als niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen vereist dat zicht op uitzetting bestond. Inmiddels is in de wet een aparte grondslag voor de inbewaringstelling van asielzoekers opgenomen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552, is voor het opleggen van een maatregel krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 niet vereist dat zicht op uitzetting bestaat. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de periode dat de vreemdeling krachtens deze bepaling in bewaring heeft gezeten niet meetelt bij de berekening van de in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 vastgelegde termijn van zes maanden. 3.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen moet als startdatum voor de berekening van de termijn als bedoeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 echter niet uitgegaan worden van 17 november 2017, maar van 15 januari 2018. De bewaringsmaatregel van 17 november 2017 is immers op 15 december 2017 opgeheven en aan de vreemdeling is op die datum een maatregel op een andere wettelijke grondslag opgelegd. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1089, geldt iedere bewaringsmaatregel waaraan andere vereisten worden gesteld dan de daaraan voorafgaande bewaringsmaatregel, als een nieuwe maatregel tot inbewaringstelling. Dit maakt dat ook de maatregel van 15 januari 2018 geldt als een nieuwe inbewaringstelling en dat de termijn van zes maanden op die datum opnieuw begint en derhalve eindigt op 14 juli 2018. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2124, is een verlengingsbesluit dat eerder dan twee weken voor het verstrijken van voormelde termijn is genomen onrechtmatig. Dit betekent dat het verlengingsbesluit in de voorliggende zaak niet eerder dan op 30 juni 2018 genomen en uitgereikt had mogen worden. Omdat het verlengingsbesluit reeds op 30 april 2018 is genomen en uitgereikt heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze te vroeg genomen is, gelet daarop onrechtmatig is en dat besluit terecht vernietigd. Omdat niet is gebleken dat de maatregel van 15 januari 2018 ten tijde van de aangevallen uitspraak onrechtmatig was en deze voorts nog geen zes maanden duurde, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien die maatregel op te heffen. De grief faalt.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Annen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018
765.