ECLI:NL:RVS:2012:BY2124

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201207671/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H.G. Sevenster
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen verlenging bewaringsmaatregel door minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 31 juli 2012 het beroep van de vreemdeling tegen het verlengingsbesluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel ongegrond verklaarde. De vreemdeling was in bewaring gesteld op 13 januari 2012 en de termijn van deze maatregel was op 11 juli 2012 met maximaal twaalf maanden verlengd. De vreemdeling stelde dat het verlengingsbesluit niet tijdig was bekendgemaakt, omdat de termijn van zes maanden op 10 juli 2012 eindigde en het besluit pas op 11 juli 2012 aan hem was uitgereikt. De Raad van State oordeelde dat de minister voor het verstrijken van de termijn van zes maanden had moeten vaststellen dat aan de wettelijke grondslag voor het verlengen van de maatregel was voldaan. De Raad concludeerde dat het verlengingsbesluit onrechtmatig was, omdat het niet tijdig was bekendgemaakt. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat aan de vereisten van de Vreemdelingenwet 2000 was voldaan. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd alsnog gegrond verklaard. De vreemdeling kreeg een schadevergoeding toegekend voor de periode van onrechtmatige bewaring en de minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

201207671/1/V3.
Datum uitspraak: 31 oktober 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 31 juli 2012 in zaak nr. 12/22362 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2012 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden. Dit besluit (hierna: het verlengingsbesluit) is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij besluit van 11 juli 2012 is de termijn van de op 13 januari 2012 aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel met ingang van
11 juli 2012 verlengd met ten hoogste twaalf maanden. Dit besluit is op
11 juli 2012 aan de vreemdeling uitgereikt.
2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 59, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), omdat het verlengingsbesluit op 11 juli 2012 is genomen en uitgereikt en de verlenging ook tijdig is ingegaan.
Daartoe betoogt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 59, vijfde lid, van de Vw 2000, op 10 juli 2012 eindigde. Nu het verlengingsbesluit eerst op 11 juli 2012, na het verstrijken van de termijn van zes maanden, aan hem is uitgereikt is, het verlengingsbesluit niet tijdig bekendgemaakt en is de bewaring onrechtmatig, aldus de vreemdeling.
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de
Vw 2000, kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door onze minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Ingevolge het vierde lid duurt bewaring krachtens het eerste lid, onder b, of het tweede lid, in geen geval langer dan vier weken. Indien voorafgaande aan de beslissing op de aanvraag toepassing is gegeven aan artikel 39, duurt de bewaring krachtens het eerste lid, onder b, in geen geval langer dan zes weken.
Ingevolge het vijfde lid duurt de bewaring krachtens het eerste lid, onverminderd het vierde lid, niet langer dan zes maanden.
Ingevolge het zesde lid kan de bewaring krachtens het eerste lid, in afwijking van het vijfde lid en onverminderd het vierde lid, ten hoogste met nog eens twaalf maanden worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voor zover thans van belang, wordt de maatregel, waarbij de bewaring krachtens artikel 59 van de Vw 2000 wordt opgelegd, met redenen omkleed en wordt aan de vreemdeling onmiddellijk een afschrift daarvan uitgereikt.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de maximale duur van de bewaring, voordat tot verlenging van de bewaring dient te worden overgegaan, 180 dagen is. Dat betekent dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, met het opleggen van de maatregel van bewaring op 13 januari 2012 de termijn van zes maanden, bedoeld in artikel 59, vijfde lid, van de Vw 2000, op 10 juli 2012 eindigde. Het verlengingsbesluit diende derhalve uiterlijk op 11 juli 2012 in te gaan. Nu de minister het verlengingsbesluit op die datum heeft in laten gaan, is in zoverre sprake van een juiste ingangsdatum van de verlenging.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 maart 2011 in zaak nr. 201100097/1/V3; www.raadvanstate.nl) strekt artikel 15, zesde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) ertoe vast te leggen dat een langere bewaringsduur dan zes maanden slechts mogelijk is indien wordt voldaan aan de in dat lid daartoe gestelde voorwaarden en dat de minister, indien hij bij ommekomst van de in artikel 15, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn genoemde termijn de bewaring toch wil laten voortduren, beoordeelt of is voldaan aan de in het zesde lid gestelde voorwaarden.
Artikel 15, vijfde en zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn zijn geïmplementeerd in artikel 59, vijfde en zesde lid, van de Vw 2000, waardoor de Afdeling geen grond ziet anders te oordelen over artikel 59, vijfde en zesde lid, van de Vw 2000 dan zij in voornoemde uitspraak van 25 maart 2011 heeft gedaan over artikel 15, vijfde en zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat de minister reeds voor het verstrijken van de termijn van zes maanden dient vast te stellen dat aan de wettelijke grondslag voor het verlengen van de maatregel van bewaring is voldaan. In die zin verschilt het verlengen van de maatregel van bewaring, bedoeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 niet van het opleggen van de maatregel, bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000. Ook in die laatste situatie dient de minister voor het opleggen van de maatregel van bewaring vast te stellen dat aan de wettelijke grondslag voor het opleggen daarvan is voldaan. Aangezien het verlengen betrekking heeft op dezelfde maatregel van bewaring, dient voor het bekendmaken van het verlengingsbesluit aansluiting te worden gezocht bij artikel 5.3 van het
Vb 2000 in die zin dat dit besluit voor het verstrijken van de termijn van zes maanden aan een vreemdeling wordt uitgereikt.
Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen de Afdeling in de uitspraak van 26 maart 2012 in zaak nr. 201200367/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, had het verlengingsbesluit niet eerder dan twee weken voor het verstrijken van de termijn van zes maanden genomen en uiterlijk op 10 juli 2012 uitgereikt moeten worden.
Nu het verlengingsbesluit op 11 juli 2012, eerst nadat de termijn van zes maanden was verstreken, aan de vreemdeling is uitgereikt, is de vreemdeling niet tijdig op de hoogte geraakt van de verlenging van de bewaring en is de bewaring met ingang van 11 juli 2012 onrechtmatig. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat is voldaan aan de vereisten van artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op overweging 2.2., het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 juli 2012 van de minister alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de
Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van
11 juli 2012 tot 27 augustus 2012, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 31 juli 2012 in zaak nr. 12/22362;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.760,00 (zegge: drieduizend zevenhonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State.
V. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en
mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012
347-665.
Verzonden: 31 oktober 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser