ECLI:NL:RVS:2013:71

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201304137/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlenging bewaringsmaatregel vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 april 2013 het beroep van de vreemdeling tegen de verlenging van de bewaringsmaatregel ongegrond verklaarde. De vreemdeling was op 4 april 2013 in bewaring gesteld en de termijn van deze bewaringsmaatregel was verlengd met maximaal twaalf maanden. De vreemdeling stelde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op dat moment geen rechtsgeldig verlengingsbesluit kon nemen, omdat hij in afwachting was van de beslissing op zijn asielverzoek en slechts nog tien dagen in bewaring mocht worden gehouden. De rechtbank had in haar uitspraak de bewaringsmaatregel bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de vreemdeling verworpen. De Afdeling oordeelde dat de wetgever bij de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft beoogd dat de bewaring van vreemdelingen die in afwachting zijn van een asielverzoek niet wordt meegeteld als bewaring met het oog op verwijdering. Dit betekent dat de maximale duur van de bewaring niet langer dan zes maanden mag zijn, maar dat de periode van bewaring voor asielzoekers niet wordt meegeteld in deze termijn. De Afdeling concludeerde dat het verlengingsbesluit van 4 april 2013 tijdig was genomen en dat de grief van de vreemdeling faalde.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De proceskostenveroordeling werd afgewezen, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 juni 2013.

Uitspraak

201304137/1/V3.
Datum uitspraak: 20 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 april 2013 in zaak nr. 13/10026 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2013 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris op 4 april 2013 geen rechtsgeldig verlengingsbesluit kon nemen, nu hij op dat moment in afwachting was van de beslissing op zijn asielverzoek en in verband hiermee slechts nog tien dagen in bewaring mocht worden gehouden.
1.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, een vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, in bewaring worden gesteld.
Ingevolge het vierde lid duurt bewaring krachtens het eerste lid, onder b, of het tweede lid in geen geval langer dan vier weken. Indien voorafgaande aan de beslissing op de aanvraag toepassing is gegeven aan artikel 39, duurt de bewaring krachtens het eerste lid, onder b, in geen geval langer dan zes weken.
Ingevolge het vijfde lid duurt de bewaring krachtens het eerste lid onverminderd het vierde lid niet langer dan zes maanden.
Ingevolge het zesde lid kan de bewaring krachtens het eerste lid, in afwijking van het vijfde lid en onverminderd het vierde lid, ten hoogste met nog eens twaalf maanden worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
In de memorie van toelichting bij de wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) staat vermeld:
"Artikel 59, vijfde lid, strekt tot omzetting van artikel 15, vijfde lid, van de richtlijn, voor zover daarin is bepaald dat iedere lidstaat een maximale bewaringsduur vaststelt die niet meer dan zes maanden mag bedragen. Er bestaat geen aanleiding om die duur vast te stellen op minder dan zes maanden. In het vijfde en zesde lid is opgenomen dat het daarin bepaalde geldt onverminderd het vierde lid. Daarmee wordt bedoeld dat de bewaring, bedoeld in artikel 59, voor zover deze betrekking heeft op asielzoekers hangende de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, niet geldt en derhalve niet wordt meegeteld als bewaring met het oog op verwijdering in de zin van de richtlijn. Zulks is in overeenstemming met de uitspraak van 30 november 2009 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zaaknummer C-357/09/PPU, JN 2010/30) inzake Kadzoev. De bewaring van artikel 59, voor zover deze betrekking heeft op asielzoekers, hangende de beslissing op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, is derhalve niet bedoeld als bewaring met het oog op verwijdering in de zin van de richtlijn. Een en ander heeft tot gevolg dat de maximale duur van de bewaring op grond van artikel 59, vijfde lid, ook in geval die mede op het eerste lid, onderdeel b, dan wel het tweede lid, wordt gebaseerd, niet langer mag voortduren dan totaal maximaal zes maanden, waarbij de in het vierde lid bedoelde termijnen van vier en zes weken buiten beschouwing blijven. Als gevolg daarvan duurt de aanvankelijk op te leggen periode van feitelijke bewaring niet langer dan maximaal zes maanden, in voorkomend geval vermeerderd met maximaal vier dan wel zes weken, en wordt aangenomen dat er na ommekomst van die periode niet langer grond bestaat voor voortduring van de bewaring, tenzij de Minister van Justitie een besluit tot verlenging van de bewaring heeft genomen, (…)." (Kamerstukken II 2009-2010, 32 420, nr. 3, blz. 15)
1.2. De hiervoor weergegeven passage van de memorie van toelichting wijst erop dat de wetgever voor ogen heeft gehad dat zolang een vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 in bewaring is gesteld, die bewaring niet met toepassing van het zesde lid kan worden verlengd, omdat die periode van bewaring niet kan worden aangemerkt als bewaring met het oog op verwijdering in de zin van de Terugkeerrichtlijn.
Zoals de Afdeling echter eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 26 maart 2012 in zaak nr. 201200367/1/V3, volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen van 30 november 2009, C-357/09 PPU, Kadzoev (www.curia.europa.eu) dat de periode van bewaring gedurende welke een vreemdeling vanwege (de behandeling van) zijn asielverzoek niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn valt, wel dient te worden betrokken bij de berekening van de in artikel 15, vijfde en zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde termijnen van een bewaring met het oog op de verwijdering, voor zover de maatregel met het oog op de verwijdering is opgelegd. De invoering van de op 31 december 2011 in werking getreden wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn (Stb. 2011, 663) en de hiervoor weergegeven passage van de memorie van toelichting nopen niet tot een ander oordeel. Gelet hierop dienen artikel 59, vierde, vijfde en zesde lid, van de Vw 2000 aldus te worden uitgelegd dat, ook indien de in het vierde lid bedoelde termijnen van toepassing zijn, ten hoogste twee weken voor en uiterlijk op de dag van het verstrijken van de termijn bedoeld in het vijfde lid een rechtsgeldig verlengingsbesluit bedoeld in het zesde lid kan worden genomen. Dit laat onverlet dat tevens de termijnen bedoeld in artikel 59, vierde lid, in acht moeten worden genomen.
Het verlengingsbesluit van 4 april 2013 is in dit geval tijdig genomen. Dat de vreemdeling op dat moment krachtens artikel 59, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 in bewaring was gesteld, doet daaraan, gelet op het vorenoverwogene, niet af.
De grief faalt.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
3. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
De voorzitter
is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
w.g. Den Dulk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2013
565-765