ECLI:NL:RVS:2017:3020

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
201700364/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Belastingdienst/Toeslagen inzake kinderopvangtoeslag 2009

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin werd geoordeeld dat zij geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over het jaar 2009. De Belastingdienst/Toeslagen had eerder, op 24 december 2010, besloten dat [appellante] geen recht had op deze toeslag en dat zij het ontvangen voorschot moest terugbetalen. Dit besluit werd in een later besluit van 4 mei 2016 door de Belastingdienst bevestigd, waarbij het bezwaar van [appellante] ongegrond werd verklaard. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing op 20 december 2016.

Tijdens de zitting op 28 september 2017 heeft [appellante], bijgestaan door haar advocaat mr. N. Köse-Albayrak, haar standpunt toegelicht. De Belastingdienst/Toeslagen werd vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken. [appellante] voerde aan dat de Belastingdienst/Toeslagen niet had aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang had voldaan, en dat de rechtbank niet had onderkend dat de kosten ook uit andere tegenprestaties konden bestaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat [appellante] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar aanspraak op de toeslag. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt kon stellen dat [appellante] niet had aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang had gemaakt.

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 8 november 2017 het hoger beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Belastingdienst/Toeslagen had het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 terecht vastgesteld op nihil, omdat [appellante] niet had aangetoond dat zij de kosten had gedragen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201700364/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2016 in zaak nr. 16/3887 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 24 december 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] ervan in kennis gesteld dat zij geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2009 en dat zij het over dat jaar ontvangen voorschot moet terugbetalen.
Bij besluit van 4 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, opnieuw beslissend, het door [appellante] tegen het besluit van 24 december 2010 gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    De Afdeling heeft eerder uitspraak gedaan in het geschil tussen [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen (uitspraak van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2156). Voor de voorgeschiedenis van het geschil wordt naar deze uitspraak verwezen. Partijen zijn thans niet langer verdeeld over de aanspraak op kinderopvangtoeslag over 2009 voor zover deze plaatsvond door tussenkomst van [gastouderbureaus A] en [gastouderbureaus B]. Het geschil spitst zich toe op de kinderopvangtoeslag voor de opvang via [opvang].
2.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in het besluit van 4 mei 2016 op het standpunt gesteld dat [appellante] voor die opvang geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag. [appellante] heeft desgevraagd te kennen gegeven dat zij geen overeenkomst met [opvang] kan overleggen die aan de kinderopvang ten grondslag lag. Ook kan zij geen bankafschriften overleggen waaruit volgt dat zij de gestelde kosten van kinderopvang heeft gehad.
3.    De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015, geoordeeld dat [appellante] geen betaalbewijzen heeft overgelegd die aanleiding geven voor een ander oordeel dan dat van de Afdeling in die uitspraak, te weten, dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond de gestelde kosten van kinderopvang volledig te hebben voldaan. Aan de beoordeling van de gronden die zijn aangevoerd tegen het ontbreken van een overeenkomst, wordt daarom niet toegekomen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4.    [appellante] heeft er in hoger beroep allereerst op gewezen dat de Belastingdienst/Toeslagen blijkens een brief van 11 oktober 2016 van de staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal onder curatele is gesteld. Volgens [appellante] heeft dit tot gevolg dat voor het verrichten van rechtshandelingen door de Belastingdienst/Toeslagen instemming van de curator noodzakelijk is.
4.1.    De gemachtigde van [appellante] heeft dit betoog reeds in vele andere zaken aangevoerd en de Afdeling heeft het betoog steeds gemotiveerd verworpen. Zie bijvoorbeeld (maar niet uitsluitend) de uitspraken van:
- 2 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2891), onder 4 en verder;
- 25 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:19), onder 4 en verder;
- 15 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:425), onder 6 en verder;
- 24 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1400), onder 4 en verder.
De Afdeling ziet thans geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in deze uitspraken.
Het betoog faalt.
5.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) uiterlijk 9 maanden (lees: 13 weken) na de aangifte Inkomstenbelasting de tegemoetkoming moet vaststellen. Dit heeft de Belastingdienst/Toeslagen nagelaten, zodat het recht op het herzien van voorschotten en het vaststellen van de toeslag in het nadeel van [appellante] ten tijde van de besluitvorming reeds was vervallen. Daarbij wijst [appellante] op de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal mr. L.A.D. Keus van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:159). Volgens [appellante] is de in geding zijnde besluitvorming daardoor van elke rechtskracht ontbloot.
5.1.    De gemachtigde van [appellante] heeft reeds in vele andere zaken aangevoerd dat de bevoegdheid tot het herzien van voorschotten en het vaststellen van de toeslag in het nadeel van de belanghebbende vervalt na ommekomst van de termijn vermeld in artikel 19, eerste lid, van de Awir. De Afdeling heeft het betoog steeds gemotiveerd verworpen. Zie bijvoorbeeld (maar niet uitsluitend) de uitspraken van: - 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1734), onder 5 en verder,
- 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2805), onder 6 en verder,
- 2 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2908), onder 6 en verder,
- 16 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3055), onder 3 en verder,
- 25 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:19), onder 5 en verder,
- 15 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:425), onder 5 en verder,
- 8 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:603), onder 4 en verder,
- 3 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1178), onder 4 en verder,
- 24 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1400), onder 5 en verder, en
- 14 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1564), onder 4 en verder. De Afdeling ziet thans geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in deze uitspraken.
5.2.    Zoals uit de voormelde uitspraken volgt, vervalt de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de belanghebbende vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft. Het besluit van 24 december 2010, waarbij de Belastingdienst/Toeslagen heeft bepaald dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2009, is binnen die termijn en derhalve tijdig genomen.
Het betoog faalt.
6.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond dat zij de gestelde kosten van kinderopvang heeft voldaan. Daartoe voert [appellante] aan dat uit de overgelegde stukken genoegzaam blijkt welke kosten zij heeft gehad. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen niet te kennen gegeven dat de stukken onvoldoende waren om betaling aan te nemen en op welke wijze de stukken konden worden aangevuld.
Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de kosten van kinderopvang niet uitsluitend hoeven te bestaan uit de betaling van een geldsom, maar dat tot de kosten van kinderopvang ook een tegenprestatie kan worden gerekend die niet van financiële aard is. Dat volgt volgens [appellante] uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), die gold ten tijde van belang (Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr. 3, blz. 10). [appellante] heeft als zodanige tegenprestatie eigen bijdragen voldaan in de vorm van de betaling van kosten in de huishouding dan wel een bijdrage in de behoefte van de kinderen.
Tot slot stelt [appellante] dat voor zover zij er niet in zou slagen bewijs van betaling te leveren, het resterende deel van de kosten moet worden geacht aan te zijn geschonken door de gastouder.
6.1.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 8 juli 2015 als volgt overwogen:
"6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2014 ECLI:NL:RVS:2014:2829), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten.
6.2.    Uit de door [appellante] overgelegde jaaropgave van [opvang] volgt dat de kosten van kinderopvang door tussenkomst van dat gastouderbureau in 2009 in totaal € 8.564,40 bedroegen. Anders dan [appellante] betoogt volgt uit die jaaropgave niet dat zij dat bedrag ook volledig heeft betaald, maar dient zij dit aan te tonen met betaalbewijzen, zoals bankafschriften waaruit de overschrijvingen blijken of, bij contante betaling, bewijzen van geldopnames in combinatie met kwitanties (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2014 ECLI:NL:RVS:2014:1706). Nu zij dergelijke bewijzen niet heeft overgelegd, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat zij niet heeft aangetoond de kosten van kinderopvang, voor zover die betrekking hebben op de opvang door tussenkomst van gastouderbureau [opvang], volledig te hebben voldaan.
Het betoog faalt."
6.2.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellante] niets naar voren heeft gebracht dat thans noopt tot een ander oordeel. [appellante] heeft in hoger beroep slechts gewezen op een aanmaning van een incassobureau van 21 december 2009 wegens onbetaald gelaten facturen van [opvang], van in totaal € 599,76. Uit de aanmaning volgt echter niet dat [appellante] enig bedrag daadwerkelijk heeft betaald. Ook heeft de aanmaning geen betrekking op de contante betalingen die [appellante] aan de gastouder stelt te hebben gedaan.
Voor zover [appellante] stelt dat het haar niet duidelijk was op welke wijze zij de betalingen verder diende te staven, kan dat haar niet baten. Uit de uitspraak van 8 juli 2015 volgt duidelijk op welke wijze zij de betalingen kon staven, en uit het besluit van 4 mei 2016 volgt dat [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen te kennen heeft gegeven dat het onmogelijk is om nadere stukken over te leggen. Dat dient voor haar rekening te blijven, nu de ontvanger van kinderopvangtoeslag het bestaan en de hoogte van de kosten voor kinderopvang moet kunnen aantonen, zoals hierboven vermeld.
6.3.    De gestelde tegenprestaties in de vorm van betaling van huishoudelijke kosten en bijdragen in de behoefte van de kinderen kunnen evenmin leiden tot het oordeel dat [appellante] heeft aangetoond dat zij de gestelde kosten van kinderopvang heeft gehad. Daargelaten of deze kosten en bijdragen kunnen worden gerekend tot de kosten van kinderopvang als bedoeld in de Wko, heeft [appellante] geen begin van bewijs geleverd voor het bestaan van deze kosten.
6.4.    Voor zover [appellante] tot slot stelt dat het deel van de kosten dat zij niet heeft aangetoond moet worden geacht te zijn geschonken door de gastouder, overweegt de Afdeling dat uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2106, en van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1300) volgt dat doel en strekking van de regeling tot het toekennen van kinderopvangtoeslag zich verzetten tegen het bestaan van een aanspraak op kinderopvangtoeslag bij verrekening van een schenking met de verschuldigde kosten. Daartoe is in aanmerking genomen dat door de wetgever bedoeld is dat, om voor toeslag in aanmerking te kunnen komen, de kosten van de opvang daadwerkelijk door de vraagouder moeten zijn gedragen. De gestelde schenking kan [appellante] dan ook niet baten.
Het betoog faalt.
7.    Nu de Belastingdienst/Toeslagen reeds vanwege het voorgaande het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009, voor zover de opvang plaatsvond door tussenkomst van gastouderbureau [opvang], terecht heeft vastgesteld op nihil, behoeft hetgeen [appellante] heeft aangevoerd met betrekking tot de overeenkomst die volgens haar aan de opvang ten grondslag lag, geen bespreking.
Slotsom
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Baart
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017
799.