ECLI:NL:RVS:2016:2891

Raad van State

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
2 november 2016
Zaaknummer
201600007/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing herziening kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 26 november 2015 uitspraak deed in een geschil met de Belastingdienst/Toeslagen over de herziening van de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2008 en 2009. De Belastingdienst had op 3 februari 2015 het verzoek van [appellante] om herziening van haar recht op kinderopvangtoeslag afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellante] gegrond voor het berekeningsjaar 2009, maar bevestigde de afwijzing voor het jaar 2008 omdat het verzoek te laat was ingediend. [appellante] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij betoogde dat de Afdeling niet onafhankelijk zou zijn en dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd was om haar verzoek af te wijzen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 november 2016 behandeld. Tijdens de zitting was [appellante] vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. N. Köse-Albayrak, en de Belastingdienst/Toeslagen was vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken. De Afdeling oordeelde dat de Belastingdienst bevoegd was om de herziening uit te voeren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzoek voor 2008 te laat was ingediend. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201600007/1/A2.
Datum uitspraak: 2 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 november 2015 in zaak nr. 15/2643 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van haar recht op kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009, afgewezen.
Bij besluit van 1 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dat ziet op de afwijzing van het herzieningsverzoek over het berekeningsjaar 2009, het besluit van 1 mei 2015 in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft voorschotten kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 ontvangen voor de kosten van kinderopvang via [gastouderbureau].
Bij afzonderlijke besluiten van 6 september 2012, gehandhaafd bij besluit van 31 januari 2013, heeft de Belastingdienst/Toeslagen deze voorschotten herzien en vastgesteld op nihil. De dienst heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellante] geen overeenkomst heeft overgelegd die voldoet aan de daaraan te stellen eisen en niet heeft aangetoond dat zij het volledige bedrag aan kosten van kinderopvang heeft betaald. Bij uitspraak van 10 december 2013 (13/1489) heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4179) heeft de Afdeling het daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. Bij afzonderlijke besluiten van 27 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 definitief berekend en vastgesteld op nihil.
2. Bij brief van 30 december 2014 heeft [appellante] verzocht om herziening van de besluiten met betrekking tot de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009. Dit verzoek strekt ertoe om haar alsnog in aanmerking te brengen voor kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009. Bij besluit van 3 februari 2015, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit verzoek afgewezen omdat het verzoek meer dan vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar is gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de dienst het verzoek voor zover dat ziet op 2008 terecht op deze grond heeft afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek voor zover dat ziet op 2009 binnen vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar is ingediend, zodat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek in zoverre niet heeft kunnen afwijzen omdat het te laat is ingediend. De rechtbank heeft naar aanleiding van hetgeen de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting naar voren heeft gebracht aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het besluit voor zover dat ziet op 2009 in stand te laten. [appellante] kan zich niet vinden in deze uitspraak.
Het hoger beroep
- Bevoegdheid van de Afdeling
3. [appellante] betoogt dat de Afdeling niet kan worden aangemerkt als onafhankelijk en onpartijdig gerecht, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:574), bestaat geen grond voor het oordeel dat de Afdeling niet onafhankelijk is of niet aan de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vermelde vereisten voldoet. Bij de uitspraak van 25 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:586) waarnaar de rechtbank heeft verwezen, de uitspraak van 1 juni 2016 waarnaar hierna in 6.2 wordt verwezen noch bij de behandeling van het onderhavige hoger beroep, zijn leden van de Afdeling betrokken die belast zijn met advisering. Dat [appellante] zich niet kan vinden in de jurisprudentie van de Afdeling in vergelijkbare zaken is onvoldoende om de onpartijdigheid van de Afdeling in twijfel te trekken.
Het betoog faalt.
- Handelingsbekwaamheid Belastingdienst/Toeslagen
4. Ter zitting heeft [appellante] erop gewezen dat de Belastingdienst blijkens een brief van 11 oktober 2016 van de staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal onder curatele is gesteld. Volgens [appellante] heeft dit tot gevolg dat voor het verrichten van rechtshandelingen door de Belastingdienst/Toeslagen instemming van de curator noodzakelijk is.
4.1. De Afdeling overweegt dat het verscherpt toezicht door de Inspectie der Rijksfinanciën op artikel 1 Belastingdienst van de begroting van Financiën (IX) dat is ingesteld geen gevolgen heeft voor het optreden van de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting in deze procedure. Evenmin raakt dit de besluitvorming waar het in deze procedure om gaat.
Berekeningsjaar 2009
5. [appellante] stelt dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat zij geen inhoudelijke gronden naar voren heeft kunnen brengen omdat, ondanks haar verzoek daartoe, de Belastingdienst/Toeslagen haar zowel in de herzieningsfase als in de bezwaarfase niet in de gelegenheid heeft gesteld om aanvullende gronden in te dienen.
5.1. Dit betoog kan niet slagen. [appellante] heeft zowel in haar verzoek om herziening als in haar bezwaarschrift gronden aangevoerd. [appellante] heeft er ter zitting op gewezen dat de Belastingdienst/Toeslagen, ondanks haar verzoek daartoe, naar aanleiding van haar herzieningsverzoek heeft verzuimd het volledige onderliggende dossier inzake de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 aan haar gemachtigde toe te zenden. Voor zover zij zich hierdoor belemmerd voelde in de mogelijkheid de gronden van haar herzieningsverzoek te formuleren, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, die belemmering in ieder geval in de procedure bij de rechtbank is weggenomen. In beroep bij de rechtbank heeft zij niet aangeven welke aanvullende bezwaren er zouden zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] in het kader van de besluitvorming over het recht op kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 heeft geïnformeerd over welke stukken van haar werden verlangd, de voorwaarden waaraan die stukken dienden te voldoen en waarom de door haar overgelegde stukken niet aan die voorwaarden voldeden. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien het besluit van 1 mei 2015 te vernietigen omdat de Belastingdienst/Toeslagen deze in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zou hebben genomen.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de termijn als bedoeld in artikel 19 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) een termijn van orde is en overschrijding van die termijn niet leidt tot de omstandigheid dat de tegemoetkoming na ommekomst van die termijn van rechtswege is vastgesteld ter hoogte van het op dat moment geldend voorschot.
[appellante] wijst op de onaanvaardbare gevolgen van overschrijding van de in artikel 19 van de Awir bedoelde termijn voor de aanvrager. Nu de Belastingdienst/Toeslagen heeft nagelaten binnen uiterlijk 13 weken na de aangifte Inkomstenbelasting een definitieve berekening op te stellen, is het recht op het herzien in het nadeel van haar ten tijde van de besluitvorming reeds komen te vervallen, aldus [appellante].
6.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2014, verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde (vanaf 1 januari 2013: vijfde) lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2013 kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen dertien weken (na 1 januari 2013: negen maanden) nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dit eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
Ingevolge het tweede lid kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien voor geen van de in het eerste lid bedoelde personen over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting of een beschikking terzake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe vóór 1 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
6.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484, overweegt de Afdeling dat de Awir, noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, grond biedt voor het oordeel dat de in artikel 19, eerste en tweede lid, neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een voorschot, overeenkomstig artikel 16, vijfde lid, te herzien of een toeslag, overeenkomstig artikel 19 definitief vast te stellen. Uit voormelde uitspraak volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt. Voor zover die vaststelling toch na vijf jaar plaatsvindt, is de Belastingdienst/Toeslagen niet langer bevoegd om de toeslag definitief op een lager bedrag vast te stellen dan het bedrag van het laatste aan de aanvrager toegekende voorschot. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel over voormelde beslistermijnen.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 op 6 september 2012 vastgesteld op nihil. Hoewel op dat moment de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir neergelegde termijnen waren verstreken, was de dienst tot deze herziening bevoegd, nu deze wel binnen vijf jaar na de laatste dag van het toeslagjaar heeft plaatsgevonden.
Het betoog faalt.
7. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen relevante wijziging of aanvulling naar voren heeft gebracht.
8. De Afdeling heeft in de onder 1. vermelde uitspraak van 19 november 2014 geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 terecht heeft herzien en op nihil heeft gesteld, omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) bestond tussen haar en het door haar ingeschakelde gastouderbureau in 2008 en 2009. [appellante] heeft voor 2009 niet alsnog aangetoond dat de opvang heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko. In hetgeen zij heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte het verzoek om herziening van zijn besluitvorming over het berekeningsjaar 2009 heeft afgewezen.
Berekeningsjaar 2008
9. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek voor zover dat ziet op het berekeningsjaar 2008 heeft mogen afwijzen omdat het te laat is ingediend.
9.1. De Afdeling stelt vast dat [appellante] bij haar verzoek om herziening voor het berekeningsjaar 2008 evenmin alsnog een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft overgelegd. Nog daargelaten of het verzoek om herziening voor zover dat betrekking heeft op het berekeningsjaar 2008 vanwege te late indiening niet kan worden ingewilligd, overweegt de Afdeling dat hetgeen hiervóór voor het berekeningsjaar 2009 is overwogen, evenzeer geldt voor het berekeningsjaar 2008, zodat de Belastingdienst/Toeslagen ook in zoverre niet heeft hoeven overgaan tot herziening van de eerdere besluitvorming.
Conclusie
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016
343.