ECLI:NL:RVS:2016:2908

Raad van State

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
2 november 2016
Zaaknummer
201508594/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing herziening kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 3 november 2015 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had eerder, op 14 mei 2014, het verzoek van [appellante] om herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 en de definitief vastgestelde kinderopvangtoeslag over 2010 afgewezen. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarna [appellante] in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 14 oktober 2016 trok [appellante] haar hoger beroep in voor het berekeningsjaar 2010, waardoor de discussie zich enkel richtte op het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 op nihil heeft gesteld. De Afdeling oordeelde dat [appellante] niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij de kosten voor kinderopvang over dat jaar heeft betaald. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen overeenkomst had overgelegd die voldeed aan de eisen. De Afdeling bevestigde dat de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd was om het voorschot te herzien, ook al waren de termijnen verstreken, omdat dit binnen vijf jaar na het toeslagjaar gebeurde.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Belastingdienst/Toeslagen werd opgedragen om het griffierecht en proceskosten te vergoeden voor het ingetrokken hoger beroep over 2010. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van de aanvrager bij het indienen van bewijsstukken voor de aanvraag van kinderopvangtoeslag en de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om eerder genomen besluiten te herzien.

Uitspraak

201508594/1/A2.
Datum uitspraak: 2 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 november 2015 in zaak nr. 15/1213 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 en het verzoek om herziening van de definitief vastgestelde kinderopvangtoeslag over 2010, afgewezen.
Bij besluit van 13 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
Intrekking
1. Ter zitting is gebleken dat de Belastingdienst/Toeslagen tegemoet komt aan het hoger beroep van [appellante] voor zover dit betrekking heeft op het berekeningsjaar 2010. [appellante] heeft het hoger beroep in zoverre ter zitting ingetrokken. Dit brengt mee dat partijen uitsluitend nog verdeeld zijn over de vraag of aanleiding bestaat voor een herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2009.
Aanleiding
2. Bij besluit van 11 oktober 2012, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 15 november 2012, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 herzien en op nihil gesteld. De dienst heeft aan voormeld besluit ten grondslag gelegd dat [appellante] geen overeenkomst heeft overgelegd die voldoet aan de daaraan te stellen eisen en niet heeft aangetoond dat zij het volledige bedrag aan kosten van kinderopvang over dat jaar heeft betaald. Bij uitspraak van 3 juli 2013 heeft de rechtbank Overijssel geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op dit standpunt heeft gesteld.
Verzoek om herziening van het toegekende voorschot
3. Bij brief van 27 maart 2014 heeft [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen verzocht de voorschotbeschikking van 11 oktober 2012, waarbij de kinderopvangtoeslag over 2009 is herzien en op nihil is gesteld, te herzien. Dit verzoek strekt ertoe om haar alsnog in aanmerking te brengen voor kinderopvangtoeslag over 2009.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft het verzoek afgewezen en hieraan ten grondslag gelegd dat [appellante] geen nieuwe stukken heeft overgelegd op basis waarvan het voorschot dient te worden herzien. De rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat voor een herziening van het voorschot over 2009.
Het hoger beroep
- Bevoegdheid Afdeling
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de Afdeling bezwaarlijk als hoger beroepsorgaan in procedures als de onderhavige kan worden aangemerkt omdat de Afdeling mede verantwoordelijk is voor het tot stand komen van de relevante wetgeving, omdat op voorhand niet valt in te zien dat de jurisprudentie van de Afdeling waarnaar in de onderhavige uitspraak is verwezen, onjuist is. Volgens [appellante] staat de dubbelrol van de Afdeling in de weg aan een eerlijke procedure.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:574), bestaat geen grond voor het oordeel dat de Afdeling niet onafhankelijk is of niet aan de in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens vermelde vereisten voldoet. Dat [appellante] zich niet kan vinden in de jurisprudentie van de Afdeling in vergelijkbare zaken is onvoldoende om de onpartijdigheid van de Afdeling in twijfel te trekken.
Het betoog faalt.
- Handelingsbekwaamheid Belastingdienst/Toeslagen
5. Ter zitting heeft [appellante] erop gewezen dat de Belastingdienst blijkens een brief van 11 oktober 2016 van de staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal onder curatele is gesteld. Volgens [appellante] heeft dit tot gevolg dat voor het verrichten van rechtshandelingen door de Belastingdienst/Toeslagen instemming van de curator noodzakelijk is.
5.1. De Afdeling overweegt dat het verscherpt toezicht door de Inspectie der Rijksfinanciën op artikel 1 Belastingdienst van de begroting van Financiën (IX) dat is ingesteld, geen gevolgen heeft voor het optreden van de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting in deze procedure. Evenmin raakt dit de besluitvorming waar het in deze procedure om gaat.
- Bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om voorschotten te herzien
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het recht op kinderopvangtoeslag over 2009 in rechte is komen vast te staan. Volgens [appellante] heeft de rechtbank daarbij miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) uiterlijk 13 weken na de aangifte Inkomstenbelasting een definitieve berekening dient op te stellen. Dit heeft de Belastingdienst/Toeslagen nagelaten zodat het recht op het herzien in het nadeel van [appellante] ten tijde van de besluitvorming reeds is komen te vervallen. Volgens [appellante] is de herziene voorschotbeschikking over 2009 daarmee van elke rechtskracht ontbloot.
6.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2014, verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde (vanaf 1 januari 2013: vijfde) lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2013 kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen dertien weken
(na 1 januari 2013: negen maanden) nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dit eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
Ingevolge het tweede lid kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien voor geen van de in het eerste lid bedoelde personen over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting of een beschikking terzake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe vóór 1 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
6.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1485, overweegt de Afdeling dat de Awir, noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, grond biedt voor het oordeel dat de in artikel 19, eerste en tweede lid, neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een voorschot, overeenkomstig artikel 16, vijfde lid, te herzien of een toeslag, overeenkomstig artikel 19 definitief vast te stellen. Uit voormelde uitspraak volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt. Voor zover die vaststelling toch na vijf jaar plaatsvindt, is de Belastingdienst/Toeslagen niet langer bevoegd om de toeslag definitief op een lager bedrag vast te stellen dan het bedrag van het laatste aan de aanvrager toegekende voorschot. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel over voormelde beslistermijnen.
In het geval van [appellante] is de kinderopvangtoeslag voor 2009 binnen vijf jaar na afloop van het betreffende toeslagjaar herzien. Hoewel op dat moment de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir neergelegde termijnen waren verstreken, was de dienst tot deze herziening bevoegd, omdat deze wel binnen vijf jaar na de laatste dag van het toeslagjaar heeft plaatsgevonden.
Het betoog faalt.
- Kosten kinderopvang
6.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet heeft aangetoond dat zij alle kosten voor kinderopvang over 2009 heeft betaald en om die reden geen aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft. Volgens haar ligt de verantwoordelijkheid bij het gastouderbureau om een deugdelijke administratie te voeren en dient de Belastingdienst/Toeslagen zich tot het gastouderbureau te wenden voor ontbrekende relevante documenten. Dat het gastouderbureau geen juiste en zorgvuldige administratie bijhoudt, kan haar niet worden verweten, aldus [appellante].
6.4. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o. de soort kinderopvang.
6.5. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
6.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011; ECLI:NL:RVS:2011:BQ8833)), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte van die kosten is. Hieruit volgt dat het aan [appellante], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, is om documenten over te leggen waaruit kan worden afgeleid dat zij aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft en wat de hoogte van die aanspraak is. Anders dan [appellante] betoogt, rust derhalve op de Belastingdienst/Toeslagen geen plicht om bij onduidelijkheden of een onvolledige administratie een onderzoek bij het desbetreffende gastouderbureau te starten.
- Motivering besluitvorming
7. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen had moeten terugkomen van zijn eerdere beslissing ten aanzien van de kinderopvangtoeslag over 2009. Volgens [appellante] heeft de rechtbank daarbij miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar niet duidelijk heeft gemaakt wat haar wordt tegengeworpen.
7.1. [appellante] wijst erop dat dat de Belastingdienst/Toeslagen, ondanks haar verzoek daartoe, naar aanleiding van haar herzieningsverzoek heeft verzuimd het volledige onderliggende dossier inzake de kinderopvangtoeslag over 2009 aan haar gemachtigde toe te zenden. Voor zover zij zich hierdoor belemmerd voelde in de mogelijkheid de gronden van haar herzieningsverzoek te formuleren, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, die belemmering in ieder geval in de procedure bij de rechtbank is weggenomen.
7.2. [appellante] kan voorts niet worden gevolgd in haar standpunt dat het voor haar niet duidelijk was waarom het aan haar toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 is herzien en vastgesteld op nihil en de Belastingdienst/Toeslagen geen aanleiding heeft gezien hiervan terug te komen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] voorafgaande aan het besluit van 11 oktober 2012 over haar recht op kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2009 geïnformeerd over stukken die de dienst wenste te ontvangen. Tevens is haar meermalen medegedeeld aan welke voorwaarden die stukken dienden te voldoen. Voorts heeft de Belastingdienst/Toeslagen toegelicht waarom het aan [appellante] toegekende voorschot over 2009 is herzien en vastgesteld op nihil. Bij uitspraak 3 juli 2013 op het beroep van [appellante] tegen het besluit van 15 november 2012 inzake de herziening van het voorschot over 2009 heeft de rechtbank overwogen dat de overeenkomsten die [appellante] heeft overgelegd niet kunnen worden aangemerkt als overeenkomsten in de zin van artikel 52 van de Wko. Voorts heeft [appellante] naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat zij alle kosten voor kinderopvang heeft voldaan. Gelet op het vorenstaande was het naar het oordeel van de Afdeling ten tijde van de indiening van het herzieningsverzoek voor [appellante] duidelijk waarom het aan haar toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 is herzien en op nihil is gesteld.
Bespreking gronden door de rechtbank
8. Het betoog van [appellante] ten slotte dat de rechtbank ten onrechte veel van de door haar aangevoerde beroepsgronden onbesproken heeft gelaten, faalt evenzeer. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, was de rechtbank tot verdergaande overwegingen niet gehouden.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover bestreden, dient te worden bevestigd.
10. In verband met de tegemoetkoming aan het hoger beroep wat betreft het berekeningsjaar 2010, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting toegezegd het griffierecht te zullen vergoeden alsmede de proceskosten, gebaseerd op twee punten vanwege de verrichte proceshandelingen door een advocaat.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover bestreden.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Borman w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016
608.