ECLI:NL:RVS:2016:1734

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
201500237/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 3 december 2014 het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen om de kinderopvangtoeslag over de jaren 2009, 2010 en 2011 te herzien, gedeeltelijk vernietigde. De Belastingdienst had de aan [appellant] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over deze jaren herzien en op nihil gesteld. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst onvoldoende had gemotiveerd waarom de herziening van het voorschot over 2009 gerechtvaardigd was, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.

Tijdens de zitting op 30 oktober 2015 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat. De Belastingdienst/Toeslagen had inmiddels het recht van [appellant] op kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011 vastgesteld, waardoor het hoger beroep in zoverre was ingetrokken. De discussie concentreerde zich nu op de vraag of [appellant] recht had op kinderopvangtoeslag over 2009. De Belastingdienst stelde dat [appellant] niet had aangetoond dat hij de kosten van kinderopvang over dat jaar had voldaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de Belastingdienst bevoegd was om het voorschot te herzien, ook al waren de termijnen volgens de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen verstreken, omdat de herziening binnen vijf jaar na het toeslagjaar had plaatsgevonden. De Afdeling bevestigde dat [appellant] niet had aangetoond dat hij de kosten van kinderopvang over 2009 had betaald, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Belastingdienst zich op dat standpunt kon baseren. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201500237/1/A2.
Datum uitspraak: 22 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 december 2014 in zaak nr. 14/2104 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 11 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] over de jaren 2009, 2010 en 2011 toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 6 februari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 februari 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
De Afdeling heeft naar aanleiding van het verhandelde ter zitting het onderzoek gesloten voor zover dat betrekking heeft op toeslagjaar 2009 en geschorst voor zover dat betrekking heeft op toeslagjaren 2010 en 2011.
Bij besluit van 17 november 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op kinderopvangtoeslag over 2011 vastgesteld op € 1.242,00, exclusief wettelijke rente.
Bij besluit van 18 november 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op kinderopvangtoeslag over 2010 vastgesteld op € 4.909,00, exclusief wettelijke rente.
Bij brief van 16 december 2015 heeft [appellant] op deze besluiten gereageerd.
Overwegingen
Omvang van het geschil
1. Bij besluiten van 17 november 2015 en 18 november 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] alsnog kinderopvangtoeslag toegekend over de jaren 2010 en 2011. Met deze besluiten is de Belastingdienst/Toeslagen volledig tegemoet gekomen aan het hoger beroep van [appellant] voor zover dit betrekking heeft op die jaren. [appellant] heeft het hoger beroep in zoverre ingetrokken.
2. Het voorgaande brengt mee dat partijen uitsluitend nog verdeeld zijn over de vraag of [appellant] over het berekeningsjaar 2009 aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag.
Toeslagjaar 2009
3. Aan het besluit van 11 september 2012 dat ziet op toeslagjaar 2009, gehandhaafd bij het besluit van 6 februari 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de kosten van kinderopvang over dat jaar volledig heeft voldaan. Voorts heeft de dienst zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat de opvang op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), heeft plaatsgevonden.
4. De rechtbank heeft het besluit van 6 februari 2014 vernietigd, omdat de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover thans van belang, dat besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.
De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat de opvang op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang, heeft plaatsgevonden, nu in de overeenkomst die betrekking heeft op 2009 onder meer de te betalen uurprijs, het aantal opvanguren en de bemiddelingskosten ontbreken. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond alle kosten van kinderopvang over 2009 te hebben voldaan. In dat kader heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] voor 2009 alleen een jaaropgave heeft overgelegd, waaruit niet kan worden afgeleid wat het totaalbedrag aan kosten is geweest. Nu andere betaalbewijzen ontbreken, kan niet worden vastgesteld dat [appellant] in 2009 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt.
Bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om voorschot te herzien
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 niet meer mocht herzien, omdat de termijn als bedoeld in artikel 19 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) was verstreken.
5.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Awir, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen dertien weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dit eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
Ingevolge het tweede lid kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien voor geen van de in het eerste lid bedoelde personen over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting of een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe vóór 1 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484), volgt uit de Awir, noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, dat de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir, neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een voorschot, overeenkomstig artikel 16, vijfde lid, van de Awir, of een toeslag, overeenkomstig artikel 19 van de Awir, definitief vast te stellen. Dit betekent evenwel niet dat die bevoegdheid niet in tijd is begrensd. Uit deze uitspraak volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvang over 2009 op 11 september 2012 herzien. Hoewel op dat moment de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir neergelegde termijnen waren verstreken, was de dienst tot deze herziening bevoegd, nu deze wel binnen vijf jaar na de laatste dag van het toeslagjaar 2009 heeft plaatsgevonden.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt tevergeefs dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd was het voorschot te herzien omdat de herziening niet het gevolg was van de wijziging van zijn verzamelinkomen. Anders dan [appellant] aanvoert, wordt in artikel 16, vierde lid, noch in enige andere bepaling van de Awir steun gevonden voor het oordeel dat een voorschot slechts kan worden gewijzigd indien het verzamelinkomen van de aanvrager wijzigt.
Kosten van kinderopvang
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat hij niet heeft aangetoond dat hij in 2009 kosten van kinderopvang heeft gehad. Hij voert aan dat de Belastingdienst/Toeslagen hem niet heeft geïnformeerd over de wijze waarop de betalingen dienden te geschieden en op welke wijze de dienst de kosten aangetoond wilde hebben. Volgens [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen steeds strengere eisen aan de betalingen gesteld. Het gevolg is dat hem met terugwerkende kracht strengere eisen worden tegengeworpen, waaraan hij nu niet meer kan voldoen. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank haar oordeel, dat hij niet heeft aangetoond alle kosten van kinderopvang over 2009 te hebben betaald, niet heeft gemotiveerd. Dit geldt temeer nu de Belastingdienst/Toeslagen niet om nadere stukken heeft gevraagd, terwijl hij dit meteen na afloop van 2009 al had kunnen doen. Dat hij die nadere stukken niet meer over kan leggen, dient niet voor zijn rekening te blijven, aldus [appellant].
7.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wko, zoals deze luidde ten tijde van belang, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraken van 2 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1114) en van 9 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2519)), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald.
7.3. [appellant] heeft een jaaropgave over 2009 overgelegd, die aangeeft dat hij in dat jaar € 6.588,00 aan kosten van kinderopvang heeft gehad. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] bij brief van 22 oktober 2011 verzocht om kopieën van bankafschriften over te leggen waaruit blijkt dat de kosten van kinderopvang over 2009 zijn voldaan. Nu [appellant] dergelijke kopieën noch andere bewijsstukken, zoals kwitanties die worden ondersteund door bewijzen van geldopnames, heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij die kosten in 2009 daadwerkelijk heeft voldaan, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de kosten van kinderopvang over 2009 heeft betaald.
Het betoog faalt.
7.4. Nu, zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (zie bijvoorbeeld voormelde uitspraak van 9 juli 2014), uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko volgt dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten en deze bepalingen reeds in 2009 golden, kan ook het betoog dat de eisen steeds strenger zijn geworden niet slagen.
8. Gelet op het voorgaande, heeft [appellant] geen aanspraak op kinderopvangtoeslag over 2009, zodat de gronden ten aanzien van de schriftelijke overeenkomst die hij voor dit jaar heeft aangevoerd geen bespreking behoeven.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
9. Het betoog van [appellant] dat hij aan het ontvangen voorschot het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de bij de aanvraag overgelegde bescheiden aan de gestelde eisen voldeden, faalt evenzeer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH9242)), vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid van de Awir voort dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
10. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld, nu uit de toelichtingsbrochure over het jaar 2009 niet blijkt dat overeenkomsten en bankafschriften moeten worden overgelegd om de toeslag definitief te kunnen vaststellen. Dat dit, als gesteld, in de toelichtingsbrochure kinderopvangtoeslag 2009 van de Belastingdienst/Toeslagen niet uitdrukkelijk is vermeld, laat onverlet dat dit uit de Wko volgt.
Terugvordering
11. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan de terugvordering, die het gevolg is van de herziening van het voorschot, geen evenredige belangenafweging ten grondslag ligt.
11.1. Artikel 26 van de Awir schrijft imperatief voor dat indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien, het terug te vorderen bedrag kan matigen, of van een ander dan de belanghebbende kan terugvorderen. De stelling dat aan de terugvordering geen redelijke belangenafweging ten grondslag ligt, baat [appellant] niet, reeds omdat een belangenafweging bij de terugvordering als zodanig niet aan de orde is.
Het betoog faalt.
Conclusie
12. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over 2009.
13. Zoals hiervoor onder 1 is overwogen, is de Belastingdienst/Toeslagen geheel tegemoet gekomen aan het hoger beroep van [appellant], voor zover dit betrekking heeft op de berekeningsjaren 2010 en 2011. Gelet hierop dient de Belastingdienst/Toeslagen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Borman w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016