201503259/1/V2.
Datum uitspraak: 30 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 27 maart 2015 in zaken nrs. 14/20590 en 14/20591 in het geding tussen:
[vreemdeling 2] en [vreemdeling 1], mede voor haar minderjarige kinderen (allen tezamen: de vreemdelingen),
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 augustus 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, en tegen hen een inreisverbod uitgevaardigd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 maart 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. P. Kramer-Ograjensek, advocaat te Sittard, hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen hebben aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat vreemdeling 1 is bekeerd tot het christendom en dat zij daarom beiden, bij terugkeer naar Afghanistan, een gegronde vrees hebben voor vervolging, dan wel een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In deze zaak is aan de orde of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat die bekering ongeloofwaardig is.
Beoordeling hoger beroep
2. De in de grieven opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2016:3502. Hieruit volgt dat de grieven slagen. 3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 15 augustus 2014 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroepsgronden
4. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris de besluiten van 15 augustus 2014 niet zorgvuldig heeft voorbereid omdat hij vreemdeling 1 niet nogmaals aanvullend heeft gehoord.
4.1. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat vreemdeling 1 - na het gehoor opvolgende aanvraag - aanvullend is gehoord en dat zij in beide gehoren over haar gestelde bekering heeft kunnen verklaren. Hij wijst er terecht op dat niet is geconcretiseerd welke informatie vreemdeling 1 bij een derde gehoor nog had willen inbrengen en dat de vreemdelingen in de gelegenheid zijn geweest om zienswijzen uit te brengen, zodat niet duidelijk is waarom hij zich niet op de eerdere verklaringen kon baseren. Dat vreemdeling 1 niet opnieuw is gehoord maakt daarom niet dat de besluiten van 15 augustus 2014 niet zorgvuldig zijn voorbereid. De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdelingen hebben voorts betoogd dat de staatssecretaris zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de bekering van vreemdeling 1 niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
5.1. Bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering kan de staatssecretaris doorslaggevend gewicht toekennen aan de motieven voor en het proces van die bekering (uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2801). Dat geldt in deze zaak temeer, nu vreemdeling 1 eerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend die door de staatssecretaris is afgewezen, en zij afkomstig is uit Afghanistan, waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel of strafbaar is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:888). 5.2. De staatssecretaris heeft er niet ten onrechte op gewezen dat vreemdeling 1 vaag en summier heeft verklaard over de motieven voor haar bekering. Daarbij heeft hij betrokken dat zij niet concreet kan verklaren waarom zij na de afwijzing van haar eerdere asielaanvraag interesse heeft gekregen in het christendom, en niet in een andere religie. De staatssecretaris heeft voorts betrokken dat vreemdeling 1 summier heeft verklaard over het innerlijke proces dat aan haar bekering vooraf is gegaan. In dat verband heeft hij terecht van belang geacht dat zij stelt te zijn bekeerd vanuit de islam, maar nauwelijks kan concretiseren wat haar in het christendom trekt en waarin het christendom van de islam verschilt. Voorts heeft de staatssecretaris erop gewezen dat zij weliswaar tijdens het nader gehoor stelde te zijn bekeerd, maar toen nog geen kerkdiensten had bijgewoond en bovendien niet in staat was enige namen van discipelen te noemen. De staatssecretaris heeft ten slotte terecht van belang geacht dat zij meermalen stelt bij een voorganger thuis te zijn geweest om vragen te stellen over het christendom, maar niet in staat was diens adres te noemen.
5.3. Met de overgelegde stukken, waaronder een verklaring van een predikant en het rapport van een godsdienstpsycholoog, zijn voormelde onduidelijkheden niet weggenomen. Over dergelijke stukken heeft de Afdeling eerder overwogen dat deze kunnen dienen ter staving van een gestelde bekering van een vreemdeling, maar onverlet laten dat die vreemdeling (ook) tegenover de staatssecretaris overtuigende verklaringen af moet kunnen leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid (zie voormelde uitspraak van de Afdeling van vandaag, en de uitspraken van de Afdeling van 5 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1911, en van 31 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2546). Gelet op hetgeen onder 5.2. is overwogen is vreemdeling 1 daarin niet geslaagd. 5.4. De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat zich in Afghanistan, in het bijzonder in de provincie Ghazni, de uitzonderlijke situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bescherming biedt.
6.1. De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat zich in Afghanistan, in het bijzonder in de provincie Ghazni, niet de bijzondere situatie als voormeld voordoet (uitspraken van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:477 en 20 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2731). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in gelijke zin geoordeeld in zijn arrest van 5 juli 2016, A.M. t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2016:0705JUD002909409. Uit de door de vreemdelingen overgelegde stukken, voor zover zij niet reeds bij voormelde uitspraken zijn betrokken, volgt geen ander beeld. De beroepsgrond faalt. 7. De vreemdelingen hebben betoogd dat zij, als gevolg van de bekering van vreemdeling 1 en omdat zij Hazara zijn, bij terugkeer naar Afghanistan een gegronde vrees hebben voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
7.1. De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat Hazara als groep in Afghanistan geen reëel risico lopen op vervolging of een onmenselijke behandeling (vergelijk voormelde uitspraak van 20 oktober 2016 en de uitspraak van 13 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2456). Nu de gestelde bekering van vreemdeling 1 tot het christendom ongeloofwaardig is en uit hetgeen is aangevoerd niet blijkt van andere specifieke onderscheidende kenmerken, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat voormeld risico niet aannemelijk is gemaakt. De beroepsgrond faalt. 8. Het betoog dat de staatssecretaris hun ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden en een inreisverbod tegen hen heeft uitgevaardigd is een herhaling van hetgeen in de zienswijze is aangevoerd en waarop de staatssecretaris in de besluiten gemotiveerd heeft gereageerd. De vreemdelingen hebben niet gemotiveerd waarom deze reactie van de staatssecretaris tekortschiet. Reeds hierom faalt het betoog.
9. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Er is evenmin een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
Conclusie beroep
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 27 maart 2015 in zaken nrs. 14/20590 en 14/20591;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2016
791.