ECLI:NL:RVS:2016:175

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
201505024/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en inburgeringsvereiste

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 22 mei 2015 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 16 september 2014 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling op 9 december 2014 ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de afwijzing voldoende had gemotiveerd.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Halfers, heeft hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep betoogt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de door haar aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden niet leiden tot vrijstelling van het inburgeringsvereiste. De vreemdeling stelt dat de staatssecretaris, in het licht van een arrest van het Hof van Justitie, had moeten overwegen dat het inburgeringsvereiste in haar geval de uitoefening van het recht op gezinshereniging onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de grief van de vreemdeling slaagt. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 december 2014 is alsnog gegrond verklaard. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201505024/1/V2
Datum uitspraak: 18 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 mei 2015 in zaak nr. 14/28437 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Halfers, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling als eerste grief aanvoert, heeft zij niet als zodanig in eerste aanleg naar voren gebracht. Nu de aangevallen uitspraak ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 dwingend object van hoger beroep is, kan dit betoog niet bij de beoordeling daarvan worden betrokken.
2. De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de door haar aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden niet leiden tot vrijstelling van het Nederlandse inburgeringsexamen dat in het buitenland moet worden gemaakt (hierna: het inburgeringsvereiste). Volgens de vreemdeling is de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel gekomen dat, nu zij door die omstandigheden niet aan het inburgeringsvereiste kan voldoen, de staatssecretaris toepassing had moeten geven aan artikel 3.71a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: de hardheidsclausule).
1.1. De Afdeling heeft bij uitspraak van 19 november 2015 in zaak nr. 201300404/3/V2 overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 9 juli 2015, C-153/14, K. en A., ECLI:EU:C:2015:453, volgt dat een derdelander moet worden vrijgesteld van het inburgeringsvereiste indien blijkt dat dit vereiste de uitoefening van het recht op gezinshereniging in zijn geval onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. De Afdeling heeft in het standpunt van de staatssecretaris in die zaak dat de hardheidsclausule, in het licht van voormeld arrest, onvoldoende ruimte biedt om rekening te houden met bijzondere individuele omstandigheden, aanleiding gezien het desbetreffende besluit ondeugdelijk gemotiveerd te achten.
1.2. Nu de staatssecretaris de wet- en regelgeving over het inburgeringsvereiste, welke hij ook in het besluit in deze zaak heeft toegepast, naar aanleiding van het arrest heeft aangepast, betoogt de vreemdeling terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris dit besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt reeds hierom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 december 2014 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, van 22 mei 2015 in zaak nr. 14/28437;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 9 december 2014, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Verheij w.g. Ahmady-Pikart
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2016
638-806.