ECLI:NL:RBDHA:2019:3638

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2019
Publicatiedatum
12 april 2019
Zaaknummer
18/4967
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en opleggen inreisverbod wegens ernstige bedreiging voor de samenleving

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2019 uitspraak gedaan in het bestuursrechtelijke geschil tussen een Iraakse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die sinds 2000 in Nederland verblijft, had een verblijfsvergunning die op 11 april 2015 werd ingetrokken door de staatssecretaris, die tevens een inreisverbod voor tien jaar oplegde. Dit besluit was gebaseerd op een eerdere veroordeling van de eiser voor moord, waarbij de rechter had geoordeeld dat de eiser wegens een psychiatrische stoornis niet volledig toerekeningsvatbaar was, maar dat hij desondanks een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving vormde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd had waarom de belangenafweging in het nadeel van de eiser uitviel, en dat de inmenging in het privéleven van de eiser gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning in redelijkheid had kunnen intrekken. De rechtbank wees ook op de noodzaak van bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid, en concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat er sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid met zijn familie in Nederland. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van de eiser niet toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: 18/4967

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2019 in de zaak tussen

[naam] , eiser,
geboren op [geboortedatum] 1990,
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. F.W.A. Croonen).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2018 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van eiser met ingang van 11 april 2015 ingetrokken. Voorts heeft verweerder meegedeeld dat eiser de Europese Unie meteen moet verlaten en heeft verweerder hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.
Bij besluit van 8 juni 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard voor zover gericht tegen het inreisverbod, en niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen het intrekken van de verblijfsvergunning.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 4 juli 2018 beroep ingesteld. Bij brieven van 11 september 2018, 8 januari 2019, 11 januari 2019, 12 januari 2019 en 14 januari 2019 heeft eiser de gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 16 januari 2019 een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft eiser bij brief van 17 januari 2019 nadere gronden van beroep ingediend.
Op 18 januari 2019 heeft verweerder het bestreden besluit van 8 juni 2019 ingetrokken en in een nieuw besluit (hierna: het bestreden besluit 2) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij brief van 22 januari 2019 heeft eiser verzocht om uitstel van de zitting. De rechtbank heeft dit verzoek niet gehonoreerd.
Bij brief van 23 januari 2019 heeft eiser een reactie gegeven op het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren in Irak en verblijft sinds 15 juni 2000 in Nederland. Op 30 augustus 2007 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf op grond van de Speciale Regeling’. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is daarna steeds verlengd.
1.1.
Verweerder heeft bij het primaire besluit - mede onder verwijzing naar het voornemen daartoe van 27 februari 2017 - aan de intrekking van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en het opgelegde inreisverbod ten grondslag gelegd dat het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 4 augustus 2016 bewezen heeft verklaard dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), geoordeeld dat eiser ontslagen wordt van alle rechtsvervolging omdat het bewezenverklaarde niet aan de verdachte kan worden toegerekend wegens een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens op het moment van het plegen van het feit en gelast dat eiser in verband met de door hem gepleegde moord ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd (hierna: tbs).
1.2.
Verweerder heeft in het voorgaande aanleiding gezien de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken op grond van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals dit geldt sinds 1 juli 2012.
1.3.
Verweerder heeft verder aanleiding gezien om eiser met toepassing van artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) mee te delen dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Voorts heeft verweerder met toepassing van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 juncto artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.
1.4.
Volgens verweerder vormt eiser een actuele en werkelijke bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Het primaire besluit is niet in strijd met artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten rechtvaardigen de inmenging in het familie- en privéleven van eiser, aldus verweerder.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
2. Eiser voert aan - samengevat en voor zover hier van belang - dat hij niet illegaal is verklaard, dat verweerder de glijdende schaal onjuist heeft toegepast, dat verweerder er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat hij op de ‘long stay’ afdeling van de Van Mesdagkliniek verblijft, dat het op dit moment is uitgesloten dat hij kan worden gerepatrieerd naar Irak, dat er in Irak geen mogelijkheden zijn om hem te behandelen voor zijn psychische klachten, dat daarmee een risico ontstaat op schending van artikel 3 van het EVRM, dat hij volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard en dat het stafbare feit dat hij heeft begaan hem niet kan worden toegerekend, dat hij vooruitgang boekt in zijn behandeling, dat hij een meer dan gebruikelijke band heeft met zijn familie, met name met zijn moeder en zijn zus [naam] , dat hij een laatste kans verdient, dat in vergelijkbare gevallen niet is overgegaan tot een intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod, dat hij geen actuele en werkelijke bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, dat het bestreden besluit ertoe heeft geleid dat hij geen verlofmogelijkheden meer heeft en hier geen hoogwaardige behandeling meer kan krijgen en dat verweerder hem naar aanleiding van zijn bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord.
3. Verweerder heeft in zijn verweerschrift een reactie op de gronden van beroep gegeven.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Het onderwerp van geschil
5. Eiser heeft verzocht om hem een nadere termijn te gunnen voor een reactie op het bestreden besluit van 18 januari 2019. De rechtbank stelt vast dat verweerder dit besluit heeft genomen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRvS) van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998, waarin de ABRvS heeft geoordeeld dat het toetsingskader dient te worden aangepast in zaken waarin de verblijfsvergunning van de vreemdeling is ingetrokken en een inreisverbod is opgelegd. Uit deze uitspraak volgt dat eiser niet alleen belang heeft bij de beoordeling van zijn gronden voor zover gericht tegen het inreisverbod, maar ook voor zover die zien op de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit van 18 januari 2019 inhoudelijk geen ander besluit genomen dan in het ingetrokken besluit van 8 juni 2018, noch heeft verweerder de motivering gewijzigd. In zijn gronden van beroep heeft eiser op de inhoud van het besluit van 8 juni 2018 gereageerd, zodat er geen aanleiding bestaat om het onderzoek te heropenen om eiser in de gelegenheid te stellen nader te reageren op de inhoud van het bestreden besluit van
18 januari 2019.
5.1.
De rechtbank is voorts van oordeel dat, nu verweerder het besluit van 8 juni 2018 (het bestreden besluit 1) bij besluit van 18 januari 2018 (het bestreden besluit 2) heeft gewijzigd en ingetrokken, eiser geen procesbelang meer heeft bij beoordeling van zijn beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 8 juni 2018. Dit zou slechts anders zijn, indien eiser als gevolg van dit besluit schade heeft geleden. Hiervan is de rechtbank niet gebleken. Het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 8 juni 2018 zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2.
Nu verweerder het bestreden besluit 1 heeft gewijzigd naar aanleiding van het ingestelde beroep, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 512,-- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 512,-- en een wegingsfactor 1).
5.3.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb, heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 van rechtswege betrekking op het bestreden besluit 2.
Het juridisch kader
6. Ingevolge artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 3:86, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 en het derde lid van dit artikel - voor zover hier van belang - kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een tbs-maatregel is opgelegd.
Ingevolge artikel 62 van de Vw 2000 kan de minister bepalen dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk dient te verlaten indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 bedraagt, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid.
6.1.
Voor zover eiser betoogt dat verweerder bij het toepassen van de glijdende schaal er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat hij sinds 2000 rechtmatig in Nederland verblijft, stelt de rechtbank vast dat eiser met ingang van 15 juni 2007 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij sinds 2000 rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet hierop en in het licht van voornoemde wettelijke bepalingen de glijdende schaal juist heeft toegepast. Dit betekent dat verweerder bevoegd was om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken en hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren op te leggen.
De daadwerkelijke en actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving
7. Eiser voert verder aan dat er ten aanzien van hem geen sprake is van een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde
7.1.
In dit kader verwijst de rechtbank naar het arrest Z. Zh. en I.O. van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377, waaruit volgt dat de rechtbank moet beoordelen of verweerder op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. In de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, heeft de ABRvS uit het arrest Z. Zh. en I.O. afgeleid dat, voor zover thans van belang, verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, alle feitelijke en juridische omstandigheden moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Voorts moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van de ABRvS van
2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom in het geval van eiser sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, gelet op de aard en de ernst van het misdrijf en de omstandigheid dat eiser zich hiervan onvoldoende bewust toont. Daarbij heeft verweerder kunnen meewegen dat eiser is veroordeeld voor moord, een misdrijf dat een ernstige inbreuk vormde op de openbare orde, en dat dit gevoelens van grote onrust en onveiligheid met zich heeft gebracht. Met zijn handelwijze heeft eiser de maatschappij veel schade berokkend en buiten twijfel is dat hij de nabestaanden van het slachtoffer veel leed heeft aangedaan.
7.3.
Eiser brengt in dit verband naar voren dat hij vooruitgang boekt in zijn behandeling in de tbs-kliniek en dat er op dit moment geen aanwijzingen zijn voor recidivegevaar. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De tbs-maatregel is bij beslissing van de rechtbank Amsterdam van 23 augustus 2018 met twee jaren verlengd. Uit deze uitspraak blijkt onder meer dat eiser aan het begin van zijn behandeling staat, dat het tempo van de behandeling laag is en dat er nog geruime tijd nodig is om de delictsrisico’s tot een minimum te beperken. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser onvoldoende onderbouwing heeft gegeven van de gestelde gedragsverandering en van de stelling dat hij op dit moment geen bedreiging meer vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, bijvoorbeeld in de vorm van een psychiatrisch rapport. Daarnaast heeft eiser niets overgelegd waaruit zou blijken dat er geen kans op recidive bestaat.
7.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat de omstandigheid dat het misdrijf eiser wegens zijn psychiatrische stoornis niet kan worden toegerekend niet meebrengt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Dat, naar gesteld, wegens het gebrek aan behandelmogelijkheden in Irak geen zicht is op beëindiging van de tbs-maatregel en dat repatriëring naar Irak nu niet aan de orde is, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de beoordeling over de verlenging van de duur van de maatregel is voorbehouden aan een andere rechter. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de ABRvS van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4007.
7.5.
Voor zover eiser zich met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381, op het standpunt stelt dat wegens gebrek aan behandelmogelijkheden bij terugkeer in Irak sprake zal zijn van een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie, is de rechtbank van oordeel dat dit aspect op dit moment niet aan de orde is. De verlenging van de tbs-maatregel is voorbehouden aan een andere rechter en naar het zich op dit moment laat aanzien is van repatriëring vooralsnog geen sprake. De rechtbank wijst in dit kader op de uitspraak van de ABRvS van 20 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX9264.
7.6.
Voor zover eiser stelt dat verweerder hem voorafgaand aan het besluit had moeten waarschuwen voor de gevolgen van zijn handelen, volgt de rechtbank hem niet, reeds nu uit het wettelijk kader en de jurisprudentie niet blijkt dat een dergelijke waarschuwing moet worden gegeven en eiser evenmin heeft onderbouwd waarop deze stelling is gebaseerd.
Het beroep op artikel 8 EVRM
8. Voorts voert eiser aan dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod strijd opleveren met artikel 8 van het EVRM, omdat inmenging in zijn privéleven niet gerechtvaardigd is.
8.1.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
8.2.
Ten aanzien van eisers stelling dat sprake is van gezinsleven met zijn moeder en zijn zus Vanja overweegt de rechtbank als volgt.
8.3.
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM kan pas gesproken worden van (beschermenswaardig) gezinsleven tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties); er moet sprake zijn van bijkomende elementen van afhankelijkheid (additional elements of dependancy). Het EHRM heeft dat bijvoorbeeld overwogen in rechtsoverweging 32 van het arrest in de zaak Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2010:0112JUD004748606. Voorts volgt uit vaste rechtspraak van het EHRM, waaronder het arrest Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000159806, dat de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, een vraag is van feitelijke aard en dat de beantwoording daarvan afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Zie in dit verband ook de uitspraak van de ABRvS van 19 januari 2016 ECLI:NL:RVS:2016:175. Voor de beoordeling daarvan kunnen relevant zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkene en de banden met het land van herkomst.
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen hem en zijn moeder en zus. Daarbij heeft verweerder kunnen overwegen dat de enkele omstandigheid dat zijn moeder en zus hem eens per twee à drie weken in de Van Mesdagkliniek bezoeken en hem daar tot steun zijn, onvoldoende is om van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie te kunnen spreken. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser verder niet heeft onderbouwd waaruit de gestelde meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met zijn moeder en zus bestaat. Verweerder heeft daarom terecht geen gezinsleven tussen eiser en zijn moeder en zus aangenomen.
8.5.
Tussen partijen is daarnaast niet in geschil dat eiser in Nederland privéleven heeft en dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod inmenging opleveren in het recht op privéleven van eiser. De rechtbank dient te boordelen of die inmenging gerechtvaardigd is en dient daarbij terughoudend te toetsen of verweerder de betrokken belangen zorgvuldig heeft afgewogen.
8.6.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank alle van belang zijnde feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging betrokken. Daarbij heeft verweerder getoetst aan de zogenoemde “guiding principles” die het EHRM heeft geformuleerd in de uitspraak van 2 augustus 2001 (Boultif tegen Zwitserland) en de uitspraak van 18 oktober 2006 (Üner tegen Nederland). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de inmenging in het privéleven van eiser gerechtvaardigd is. Verweerder heeft, in het nadeel van eiser, veel gewicht mogen toekennen aan het door eiser gepleegde ernstige misdrijf. Ook heeft verweerder mogen meewegen dat, hoewel eiser vanaf zijn negende jaar in Nederland verblijft, onvoldoende is gebleken dat eiser meer dan gebruikelijke banden heeft met Nederland. Eiser heeft hier weliswaar een schoolopleiding gevolgd en is sociale banden aangegaan, maar dit is inherent aan een lang verblijf in Nederland en maakt niet dat er sprake is van meer dan gebruikelijke banden. Bovendien is hiervan op dit moment - tijdens detentie - geen sprake. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat na zijn detentie sprake zal zijn van uitzonderlijke omstandigheden die de gebruikelijke banden met Nederland ontstijgen en die maken dat hij voor het uitoefenen van zijn privéleven is gebonden aan Nederland. Ten slotte heeft verweerder in dit verband kunnen meewegen dat eiser zich in Irak als volwassen man moet kunnen handhaven, onder meer omdat hij de taal van dat land spreekt.
8.7.
Het voorgaande leidt de rechtbank naar het oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat de inmenging in het privéleven van eiser gerechtvaardigd is.
Hetgeen overigens is aangevoerd
9. Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder de verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht tot 11 april 2015 - de pleegdatum van het delict - heeft kunnen intrekken overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd waarom terugwerkende kracht tot de datum van het door hem gepleegde delict in zijn geval onredelijke en nadelige effecten heeft. De enkele stelling dat het beleid niet juist en niet redelijk is, acht de rechtbank ontoereikend. Voor zover eiser in dit verband heeft verwezen naar het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken van 5 februari 2018, heeft verweerder terecht opgemerkt dat dit advies op het onderdeel ‘intrekken van het verblijfsrecht met terugwerkende kracht’ door verweerder, blijkens zijn reactie van 16 april 2018, niet is overgenomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet ten onrechte terugwerkende kracht heeft toegekend aan het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning.
10. Voor zover eiser naar voren brengt dat het bestreden besluit zijn verlofmogelijkheden beperkt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht uiteengezet dat uit de gewijzigde Verlofregeling tbs van 31 maart 2014 volgt dat verlof mogelijk is als een vreemdeling meewerkt aan zijn repatriëringstraject. Indien een beroep op deze regeling niet leidt tot verlof, staat voor eiser de weg naar de civiele rechter open.
11. De rechtbank leest de gronden van beroep aldus, dat eiser voorts naar voren brengt dat hij niet illegaal is verklaard en dat verweerder geen rechtsgeldig terugkeerbesluit heeft genomen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het primaire besluit als terugkeerbesluit geldt. Uit paragraaf 4 (pagina 25) van dit besluit blijkt immers dat eiser als gevolg van het primaire besluit niet langer rechtmatig verblijf heeft en dat hij Nederland binnen 24 uur dient te verlaten. Wat eiser in dit verband heeft aangevoerd behoeft dan ook geen bespreking.
12. Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder in vergelijkbare gevallen niet is overgegaan tot het intrekken van de verblijfsvergunning en het opleggen van een zwaar inreisverbod overweegt de rechtbank dat zij in geen van de door eiser aangedragen zaken een vrijwel identieke casus ziet, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds hierom niet slaagt.
13. Ten slotte stelt eiser dat verweerder hem in de bezwaarfase ten onrechte niet heeft gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder afzien van het horen in bezwaar, nu eiser voorafgaand aan het primaire besluit een zienswijze op het voornemen heeft uitgebracht. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser in zijn gronden van bezwaar geen wezenlijk andere gezichtspunten naar voren heeft gebracht dan hij voorafgaand aan het primaire besluit al kenbaar had gemaakt. Dat eiser in ten minste negen geschriften (aanvullende) gronden van bezwaar heeft ingediend maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de gedingstukken en wat eiser heeft aangevoerd bovendien niet dat eiser in dit verband is benadeeld.
14. Het voorgaande leidt de rechtbank naar de conclusie dat verweerder de verblijfsvergunning in redelijkheid heeft kunnen intrekken. Voorts heeft verweerder niet ten onrechte een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 van 8 juni 2018 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 van 18 januari 2019 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 512,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Laman, voorzitter, mr. H.R. Bracht en mr. A. Nieuwenhuis, leden, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.