8.7.Het voorgaande leidt de rechtbank naar het oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat de inmenging in het privéleven van eiser gerechtvaardigd is.
Hetgeen overigens is aangevoerd
9. Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder de verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht tot 11 april 2015 - de pleegdatum van het delict - heeft kunnen intrekken overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd waarom terugwerkende kracht tot de datum van het door hem gepleegde delict in zijn geval onredelijke en nadelige effecten heeft. De enkele stelling dat het beleid niet juist en niet redelijk is, acht de rechtbank ontoereikend. Voor zover eiser in dit verband heeft verwezen naar het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken van 5 februari 2018, heeft verweerder terecht opgemerkt dat dit advies op het onderdeel ‘intrekken van het verblijfsrecht met terugwerkende kracht’ door verweerder, blijkens zijn reactie van 16 april 2018, niet is overgenomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet ten onrechte terugwerkende kracht heeft toegekend aan het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning.
10. Voor zover eiser naar voren brengt dat het bestreden besluit zijn verlofmogelijkheden beperkt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht uiteengezet dat uit de gewijzigde Verlofregeling tbs van 31 maart 2014 volgt dat verlof mogelijk is als een vreemdeling meewerkt aan zijn repatriëringstraject. Indien een beroep op deze regeling niet leidt tot verlof, staat voor eiser de weg naar de civiele rechter open.
11. De rechtbank leest de gronden van beroep aldus, dat eiser voorts naar voren brengt dat hij niet illegaal is verklaard en dat verweerder geen rechtsgeldig terugkeerbesluit heeft genomen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het primaire besluit als terugkeerbesluit geldt. Uit paragraaf 4 (pagina 25) van dit besluit blijkt immers dat eiser als gevolg van het primaire besluit niet langer rechtmatig verblijf heeft en dat hij Nederland binnen 24 uur dient te verlaten. Wat eiser in dit verband heeft aangevoerd behoeft dan ook geen bespreking.
12. Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder in vergelijkbare gevallen niet is overgegaan tot het intrekken van de verblijfsvergunning en het opleggen van een zwaar inreisverbod overweegt de rechtbank dat zij in geen van de door eiser aangedragen zaken een vrijwel identieke casus ziet, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds hierom niet slaagt.
13. Ten slotte stelt eiser dat verweerder hem in de bezwaarfase ten onrechte niet heeft gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder afzien van het horen in bezwaar, nu eiser voorafgaand aan het primaire besluit een zienswijze op het voornemen heeft uitgebracht. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser in zijn gronden van bezwaar geen wezenlijk andere gezichtspunten naar voren heeft gebracht dan hij voorafgaand aan het primaire besluit al kenbaar had gemaakt. Dat eiser in ten minste negen geschriften (aanvullende) gronden van bezwaar heeft ingediend maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de gedingstukken en wat eiser heeft aangevoerd bovendien niet dat eiser in dit verband is benadeeld.
14. Het voorgaande leidt de rechtbank naar de conclusie dat verweerder de verblijfsvergunning in redelijkheid heeft kunnen intrekken. Voorts heeft verweerder niet ten onrechte een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.