ECLI:NL:RBDHA:2022:2443

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
AWB_20-5106
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf op basis van artikel 8 EVRM en de integrale beoordeling van de feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiseres voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiseres, een Syrische vrouw, had aanvragen ingediend voor een mvv met het doel van familieleven, waarbij zij zich beroept op de afhankelijkheid van haar meerderjarige zonen die in Nederland verblijven. De rechtbank oordeelt dat verweerder in het primaire besluit niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen. Verweerder had de aanvragen afgewezen op basis van de stelling dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de door eiseres ingebrachte bewijsstukken en dat er geen integrale beoordeling heeft plaatsgevonden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de in beroep ingebrachte stukken moeten worden betrokken. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/5106
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 7 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. B. Volkers).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 24 mei 2019 en 31 mei 2019 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen ten behoeve van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “familieleven op grond van artikel 8 EVRM [1] ” afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 2 november 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2021. Eiseres heeft zich, via een videoverbinding, laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Via een videoverbinding was ook [referent 2] aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die in de zittingszaal aanwezig was.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1963 en heeft de Syrische nationaliteit. Zij beoogt verblijf bij haar meerderjarige zonen [referent 1] (referent 1), geboren op [geboortedatum] 1992, en [referent 2] (referent 2), geboren op [geboortedatum] 1987, die ook de Syrische nationaliteit hebben. Referenten zijn in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
1.1
Referent 1 heeft eerder, op 18 september 2016 een aanvraag ingediend ten behoeve van eiseres voor een mvv in het kader van nareis. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 29 mei 2017 afgewezen en het bezwaar tegen dit besluit op 31 juli 2018 ongegrond verklaard. Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam heeft het beroep van eiseres bij uitspraak van 12 december 2018 ongegrond verklaard. [2]
1.2
Referenten hebben namens eiseres op 11 december 2018 ieder afzonderlijk dezelfde, onderhavige, aanvragen ingediend in het kader van familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM.
2. Verweerder heeft de aanvragen in de primaire besluiten afgewezen omdat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (“more than the normal emotional ties”). In het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd. Aan de afwijzing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres haar stellingen, dat zij medisch en financieel afhankelijk is, niet heeft onderbouwd met persoonlijke informatie. Dat eiseres ononderbroken samen heeft gewoond met referenten kan volgens verweerder ook niet worden gevolgd, nu uit de asielgehoren blijkt dat referenten zelfstandig hebben gewoond. De algemene verslechterde situatie in Syrië maakt verder niet dat er sprake was of is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid.
3. In beroep heeft eiseres haar aanvraag nader onderbouwd met:
- Medische verklaring opgesteld door dr. [naam 1] ;
- Verklaringen van vrienden en kennissen van referenten over de zorg voor eiseres; en
- Een e-mail van [naam 2] over geldovermakingen van referenten aan eiseres.
4. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de in beroep overgelegde stukken, gelet op de ex tunc-toetsing, niet bij de beoordeling kan betrekken.
4.1
De rechtbank is met eiseres van oordeel dat verweerder in het primaire besluit is uitgegaan van de feiten zoals die door eiseres bij de aanvragen zijn geschetst. Eerst in het bestreden besluit heeft verweerder aan eiseres tegengeworpen dat zij haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Gelet op deze gang van zaken volgt de rechtbank eiseres dat in beroep alsnog een onderbouwing kan worden gegeven van de eerder niet betwiste gestelde omstandigheden. De rechtbank zal daarom de in beroep ingebrachte stukken bij haar beoordeling betrekken.
5. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Zij voert samengevat aan dat wel sprake is van het vereiste ‘meer dan gebruikelijke afhankelijkheid’. Eiseres verwijst naar de in beroep overgelegde stukken, waar volgens eiseres uit blijkt dat zij psychische klachten heeft ten gevolge van de scheiding van referenten, dat zij voor haar dagelijkse ondersteuning afhankelijk is van een netwerk van kennissen van referenten, en dat zij financieel door referenten wordt gesteund. Verder voert eiseres aan dat zij afwisselend, maar ononderbroken heeft samengewoond met referent 1 en referent 2.
5.1
Verweerder heeft ter zitting een aanvullend standpunt ingenomen over de in beroep ingebrachte stukken. Uit de verklaringen en stukken blijkt volgens verweerder nog steeds niet dat sprake is van een band die verder gaat dan de normale banden tussen uitwonende volwassen kinderen en hun moeder. Uit de medische verklaring, die ongedateerd is, blijkt niet wat de hulpbehoevendheid van eiseres is. De zorg voor eiseres kan blijkens de verklaringen van kennissen op afstand en door anderen worden uitgeoefend. Verder vindt verweerder dat de financiële stukken geen blijk geven dat sprake is van structurele en substantiële ondersteuning. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat referenten tegenstrijdig hebben verklaard over de samenwoning.
5.2
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM [3] is pas sprake van beschermenswaardig gezinsleven tussen ouders en hun meerderjarige kinderen als sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. [4] De vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie is een vraag van feitelijke aard, en de beantwoording daarvan is afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. [5] Voor de beoordeling daarvan kunnen relevant zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel verweerder betoogt dat de hiervoor genoemde aspecten zijn meegewogen, uit het bestreden besluit niet blijkt dat een integrale beoordeling heeft plaatsgevonden. Hiervoor acht de rechtbank het volgende van belang.
5.3.1
Allereerst acht de rechtbank, met verwijzing naar overweging 4.1 van deze uitspraak, van belang dat eiseres pas in beroep haar stellingen nader heeft kunnen onderbouwen. In het bestreden besluit heeft verweerder daardoor niet alle elementen integraal beoordeeld. Verweerder heeft ter zitting weliswaar een aanvullend standpunt ingenomen ten aanzien van de in beroep overgelegde stukken, maar de rechtbank stelt vast dat verweerder de relevante aspecten enkel afzonderlijk heeft besproken en geen standpunt heeft ingenomen ten aanzien van die omstandigheden in onderlinge samenhang bezien.
5.3.2
Uit de verklaringen van vrienden en kennissen van referenten maakt de rechtbank op dat referenten ervoor zorgen dat eiseres door hun netwerk ondersteund wordt. De rechtbank volgt verweerder niet zonder meer dat daaruit blijkt dat ook anderen voor de moeder van referenten zouden kunnen zorgen. Referent 2 heeft namelijk meermaals verklaard dat hij vanwege zijn politieke activiteiten nog steeds in Syrië wordt gezocht en dat het netwerk rondom eiseres om die reden niet stabiel is, terwijl verweerder deze stellingen ter zitting niet gemotiveerd heeft betwist. Verder acht de rechtbank van belang dat referenten hebben gesteld en onderbouwd dat zij eiseres financieel steunen middels aanzienlijke bedragen, en dat eiseres psychische problemen heeft ten gevolge van de scheiding van referenten. Dat de overgelegde medische verklaring ongedateerd is, zoals verweerder betoogt, acht de rechtbank op zichzelf onvoldoende om niet van de inhoud van die verklaring uit te kunnen gaan. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder al deze aspecten integraal in zijn besluitvorming heeft meegenomen.
5.3.3
Naar de rechtbank begrijpt is tussen partijen daarnaast in geschil of referenten tot aan hun vertrek hebben samengewoond met eiseres. Uit de uitleg van referent 2 ter zitting maakt de rechtbank echter op dat de periodes waarover referenten in hun toelichtingen bij de aanvraag hebben verklaard samen te hebben gewoond met eiseres grotendeels overeenkomen met wat zij in hun asielprocedures hebben verklaard. De rechtbank volgt verweerder daarom niet dat referenten op dit punt tegenstrijdig hebben verklaard. Gelet hierop heeft verweerder het aspect van samenwonen ten onrechte niet in zijn beoordeling betrokken.
5.4
De rechtbank concludeert dat in dit geval niet alle voornoemde omstandigheden in samenhang zijn beoordeeld. Dit leidt tot het oordeel dat verweerder met inachtneming van de in beroep overgelegde stukken (opnieuw) een integrale beoordeling moet maken om te onderzoeken of sprake is van bijzondere afhankelijkheid. Daarbij ligt het ook op de weg van verweerder om referenten in het kader van een nieuw te nemen besluit te horen.
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens schending van artikel 3:2 van de Awb [6] . De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van zes weken.
7. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet betalen.
8. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.518,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.518,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. R.M. Vaalburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2022.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden.
2.AWB 18/6424.
3.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
4.Onder meer: A.W. Khan tegen Verenigd Koninkrijk, 12 juni 2010 (47486/06) en Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, 17 april 2012 (1598/06).
5.Zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:175).
6.Algemene wet bestuursrecht.