ECLI:NL:RVS:2007:BA2831

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701970/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting van N.N.

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van N.N. gegrond verklaarde en de opheffing van de vreemdelingenbewaring beval. N.N. was in vreemdelingenbewaring gesteld op 5 maart 2007, maar weigerde medewerking aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank oordeelde dat, gezien N.N.'s uitstekende beheersing van de Nederlandse taal, het zeer aannemelijk was dat hij de Nederlandse nationaliteit had en dat er daarom geen zicht op uitzetting bestond. De Staatssecretaris was het hier niet mee eens en stelde hoger beroep in, stellende dat de rechtbank ten onrechte de beheersing van de Nederlandse taal als doorslaggevend had beschouwd voor de vaststelling van de nationaliteit.

De Raad van State oordeelde dat de enkele omstandigheid dat N.N. de Nederlandse taal uitstekend beheerst, niet voldoende is om aan te nemen dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. De Raad benadrukte dat de weigering van N.N. om medewerking te verlenen aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit gevolgen heeft voor zijn situatie, waaronder de voortzetting van de vreemdelingenbewaring. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van N.N. ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 2 april 2007. De betrokken rechters waren H.G. Lubberdink, M.G.J. Parkins-de Vin en D. Roemers, met R.J.R. Hazen als ambtenaar van Staat.

Uitspraak

200701970/1.
Datum uitspraak: 2 april 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/10061 van de rechtbank 's Gravenhage van 19 maart 2007 in het geding tussen:
N.N. PI 1308 M070122 0346,
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2007 is de persoon aangeduid als N.N. PI 1308 M070122 0346 (hierna: N.N.) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door N.N. ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel bevolen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 maart 2007 heeft N.N. een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nu N.N., die heeft verklaard dat hij om principiële redenen medewerking aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit weigert, uitstekend Nederlands spreekt, zij het zeer aannemelijk acht dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft, zodat geen zicht op uitzetting bestaat. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank aldus heeft miskend dat bij het vaststellen van de Nederlandse nationaliteit geen doorslaggevende betekenis aan het beheersen van de Nederlandse taal toekomt en het weigeren van medewerking bij het vaststellen van de identiteit en nationaliteit op zichzelf niet kan leiden tot de conclusie dat zicht op uitzetting ontbreekt.
2.1.1. De grief slaagt. De enkele omstandigheid dat N.N., volgens de rechtbank, de Nederlandse taal uitstekend beheerst, brengt niet met zich dat de staatssecretaris reeds daarom had moeten aannemen dat N.N. de Nederlandse nationaliteit heeft en derhalve van uitzetting geen sprake kan zijn. Voor zover N.N. medewerking aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit weigert, mogen de gevolgen daarvan, waaronder de voortzetting van de bewaring, waarvan de duur niet bij wet is gemaximeerd, in beginsel voor zijn rekening worden gelaten.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 5 maart 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3.1. In beroep heeft N.N. aangevoerd dat, nu de staatssecretaris geen handelingen ter fine van uitzetting heeft verricht, hij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
2.3.2. Bij brief van 15 maart 2007 heeft de staatssecretaris de rechtbank medegedeeld dat een gehoor van N.N. op 16 maart
2007 was gepland, doch, nu N.N. op die dag in verband met de behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank zou moeten verschijnen, hij dat gehoor naar 21 maart 2007 heeft verplaatst. Onder deze omstandigheden, in aanmerking genomen dat N.N. stelselmatig iedere medewerking weigert, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarendheid heeft betracht ter vaststelling van de identiteit en nationaliteit van N.N. De grond faalt derhalve.
2.3.3. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.3.4. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van N.N. tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 maart 2007 in zaak no. AWB 07/10061;
III. verklaart het door N.N. bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2007
452
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak