RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
NNpl133cm1107051050, geboortedatum en nationaliteit onbekend, eiser,
gemachtigden: mr. C.J. Ullersma en mr. E. van Kempen, advocaten te Amsterdam,
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Raaijmakers.
Procesverloop
Verweerder heeft op 6 juli 2011 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Op 14 juli 2011 heeft eiser de rechtbank verzocht vijf getuigen op te laten roepen. De rechtbank heeft dit verzoek op 15 juli 2011 afgewezen, omdat de rechtbank geen grond ziet voor het oordeel dat het oproepen van getuigen redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 juli 2011. Eiser heeft in persoon en bij gemachtigden en verweerder heeft bij gemachtigde het woord gevoerd.
Overwegingen
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw, dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. Eiser heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.
2.1. Voor zover eiser na heenzending uit het strafrecht vanwege het niet vaststaan van zijn identiteit mocht worden opgehouden, dient te worden geconstateerd dat van het verrichten van nader onderzoek geen sprake is geweest. De ophouding is daarom volgens eiser niet aangewend voor het doel dat de wetgever aan de ophouding heeft gegeven. Dit maakt de ophouding onrechtmatig.
2.2. Volgens eiser heeft verweerder zijn recht op rechtsbijstand geschonden. Toen verweerder vernam dat de gewenste voorkeursadvocaat geen vreemdelingenzaken behandelt, behoorde verweerder een andere advocaat in te schakelen. Verder is niet gebleken dat de piketmelding is verzonden.
2.3. Het enkel niet willen identificeren kan wellicht voldoende zijn voor een vreemdelingenrechtelijke ophouding, maar voor de conclusie dat daarmee mag worden aangenomen dat het gaat om een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf, en dat met het oog op uitzetting de bewaring wordt gevorderd in het belang van de openbare orde, bieden de onderliggende stukken en de omstandigheden van het geval onvoldoende grondslag. De bewaring is volgens eiser aangewend voor een ander doel, namelijk het alsnog achterhalen van de identiteit.
2.4. De maatregel van bewaring en het terugkeerbesluit zijn niet tijdig aan eiser uitgereikt. Dit maakt de maatregel volgens eiser onrechtmatig.
2.5. Gelet op artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) kan verweerder pas na het bieden van de mogelijkheid van zelfstandig vertrek overgaan tot het uitoefenen van dwang om de vreemdeling uit te zetten. Deze termijn van zelfstandig vertrek ontbreekt in het aan eiser uitgereikte terugkeerbesluit.
2.6. De maatregel kan enkel worden opgelegd wanneer sprake is van een redelijk vooruitzicht op verwijdering. Het enkel niet willen identificeren maakt volgens eiser niet dat het redelijk vooruitzicht op verwijdering aanwezig is.
2.7. Voorts moet volgens eiser eerst worden gekeken of de bewaring wel noodzakelijk is en of verweerder met een lichter middel had kunnen volstaan. Dit heeft verweerder nagelaten.
2.8. Eiser heeft verder aangevoerd dat de nationale wetgeving en de daarop gebaseerde praktijk van bewaring in overeenstemming dient te zijn met de vereisten als gesteld in het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheiden (EVRM). Voor eiser was het aan de hand van de relevante wetgeving niet voorzienbaar dat hij na zijn strafrechtelijke aanhouding in vreemdelingenbewaring zou worden gesteld, om de enkele reden dat hij zich niet wilde identificeren. Mede gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat de bewaring is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is bedoeld, heeft verweerder volgens eiser in strijd gehandeld met artikel 5 van het EVRM.
2.9. De maatregel van bewaring is volgens eiser onrechtmatig en dient daarom onder toekenning van schadevergoeding te worden opgeheven.
3. Verweerder heeft - samengevat - het volgende naar voren gebracht.
3.1. Op grond van vaste jurisprudentie mag het onderzoek als bedoeld in artikel 50, tweede en derde lid, van de Vw ruim worden opgevat. De ophouding is volgens verweerder dan ook rechtmatig te achten.
3.2. Er is volgens verweerder contact opgenomen met de piket- of voorkeursadvocaat. De omstandigheid dat de voorkeursadvocaat zou hebben meegedeeld geen vreemdelingenrecht te doen, komt volgens verweerder voor rekening en risico van betrokkene, nu hij heeft gevraagd om de desbetreffende voorkeursadvocaat. Volgens verweerder heeft er dan ook geen schending van eisers recht op rechtsbijstand plaatsgevonden.
3.3. Volgens verweerder is niet gebleken dat de maatregel van bewaring en het terugkeerbesluit aan eiser te laat zijn uitgereikt. Er is geen reden te twijfelen aan de mededeling op de maatregel en het besluit dat afschriften hiervan onmiddellijk aan de vreemdeling zijn uitgereikt.
3.4. Volgens verweerder heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat niet is vast te stellen wie eiser is en wat zijn verblijfsrechtelijke status is. Dit is voldoende om tot inbewaringstelling over te gaan. Uit de omstandigheid dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) blijkt volgens verweerder in dit geval voldoende dat eiser de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser wenst geen documenten te overleggen en hij weigert iedere vorm van medewerking om zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen.
3.5. Verweerder heeft verder naar voren gebracht dat gelet op de bestaande jurisprudentie niet kan worden gesteld dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering aanwezig is. Eiser heeft de plicht volledig en actief mee te werken.
3.6. Voorts bestaat er volgens verweerder geen reden om met een lichter middel te volstaan, nu het verweerder niet bekend is met wie hij van doen heeft en eiser aldus niet traceerbaar is.
3.7. Verweerder heeft verder naar voren gebracht dat hij niet in strijd met artikel 5 van het EVRM heeft gehandeld. Op grond van de Vw bestaat het risico dat iemand, wanneer niet is gebleken dat diegene rechtmatig verblijf geniet, in vreemdelingenbewaring kan worden gesteld.
3.8. Verweerder heeft verzocht het beroep ongegrond te verklaren en het verzoek om schadevergoeding af te wijzen. Subsidiair heeft verweerder verzocht de schadevergoeding te matigen tot nihil.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1. Op 24 december 2010 is de implementatietermijn voor de Terugkeerrichtlijn verstreken. Niet in geschil is dat deze Terugkeerrichtlijn tot op heden niet in de nationale wetgeving is geïmplementeerd. Voor zover in dit geding van belang gaat het hier, tenzij hierna in andere zin wordt overwogen, om bepalingen van de Terugkeerrichtlijn die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn gesteld dan wel rechten die particulieren tegenover de staat kunnen doen gelden. Nu de identiteit en nationaliteit van eiser onbekend is, is er op dit moment geen reden de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing te achten op dit geval. Daarom zal de rechtbank de rechtmatigheid van de maatregel direct toetsen aan de Terugkeerrichtlijn, waarbij voor zover nodig de nationale wetgeving richtlijnconform wordt uitgelegd of buiten toepassing wordt gelaten. De rechtbank merkt in dit verband, onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 6 juli 2006 in de zaak C-212/04, Adeneler e.a., r.o. 110 en 111, en van 19 januari 1982, in de zaak 8/81, Becker, op dat het beginsel van richtlijnconforme uitleg vereist dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheid al het mogelijke doet om, het gehele nationale recht in beschouwing nemend en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht. Indien en voor zover richtlijnconforme uitleg niet mogelijk is, moet de nationale rechter nationaalrechtelijke bepalingen die in strijd zijn met rechtstreeks werkende bepalingen van de Terugkeerrichtlijn buiten toepassing laten.
4.2. Voor zover eiser heeft beoogd aan te voeren dat bij zijn ophouding, als bedoeld in artikel 50, tweede lid, van de Vw geen sprake was van (een redelijk vermoeden van) illegaal verblijf, overweegt de rechtbank onder verwijzing naar haar uitspraak van 2 december 2008 (LJN: BG5830) als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 juni 2001, JV 2001/209 volgt dat, indien de politie bij de uitoefening van haar taken de persoonsgegevens van een burger verifieert, steeds controle van de persoonsgegevens in het Vreemdelingen Administratie Systeem (VAS) plaatsvindt. De rechtbank gaat er in de onderhavige zaak echter van uit dat dit niet is gebeurd, nu eiser geen gegevens heeft verstrekt die in het VAS zouden kunnen worden gecontroleerd. Anders dan deze rechtbank heeft overwogen in haar uitspraak van 16 augustus 2007, kenmerk Awb 07/31057 en 07/31096, mocht verweerder, nu de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van eiser bij de strafrechtelijke aanhouding niet konden worden vastgesteld, daarin naar het oordeel van de rechtbank grond vinden voor het verrichten van nader onderzoek en mocht verweerder deswege tot ophouding overgaan. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen is overwogen in de uitspraak van de ABRvS van 2 april 2007 (LJN: BA2831), en van 15 maart 2004 (LJN: AO7160). Voor zover de desbetreffende persoon medewerking aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit weigert, mogen de gevolgen daarvan in beginsel voor zijn rekening worden gelaten. In het onderhavige geval ziet de rechtbank, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, geen grond voor het oordeel dat deze gevolgen niet voor rekening en risico van eiser mogen worden gelaten. De rechtbank concludeert dat verweerder tot ophouding van eiser mocht overgaan. De beroepsgrond slaagt niet.
4.3. Uit het op 8 juli 2011 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van overbrenging en ophouding blijkt dat, behoudens onderzoek van de personalia van betrokkene in de Basis Voorzieningen Vreemdelingen, geen onderzoek heeft plaatsgevonden, zoals het horen van eiser of het afnemen van vingerafdrukken. Eiser is op 5 juli 2011 om 23.00 uur heengezonden en hij is op datzelfde tijdstip op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw opgehouden. Op 6 juli 2011 om 12:56 uur is hij in bewaring gesteld. Gelet op de omstandigheid dat verweerder bijna vijf uur de tijd had om nader onderzoek te verrichten en dat verweerder gedurende deze periode enkel nader onderzoek heeft verricht in de Basis Voorzieningen Vreemdelingen, is de rechtbank van oordeel dat de ophouding van eiser onrechtmatig is te achten.
4.4. Een gebrek dat kleeft aan een vrijheidsontneming via welke de vreemdeling in de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is gebracht, maakt de daarop aansluitende bewaring slechts onrechtmatig indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Gelet op de omstandigheid dat eiser stelselmatig weigert zijn medewerking te verlenen om zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen, is de rechtbank van oordeel dat de gediende belangen met de inbewaringstelling in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Het gebrek dat kleeft aan de ophouding van eiser, maakt de daarop aansluitende bewaring dan ook niet onrechtmatig. De rechtbank is van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van verweerder dient uit te vallen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.5. Uit het op 6 juli 2011 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van gehoor in het kader van artikel 59 van de Vw blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij wel een advocaat bij het gehoor wenst. De verbalisant heeft vervolgens de advocatenpiketdienst/piketadvocaat ingelicht. Verder heeft verweerder ter zitting aangegeven dat tevens de voorkeursadvocaat van eiser is gebeld. Advocaat Jebbink heeft toen echter aangegeven niet bij het gehoor aanwezig te willen zijn. Ingevolge paragraaf A6/5.3.4.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) heeft verweerder dan ook mogen beginnen met het gehoor. De rechtbank stelt voorts ten overvloede vast dat uit de onderliggende stukken niet blijkt op welk tijdstip de piketmelding daadwerkelijk naar de piketcentrale is verzonden. De bevestiging voor ontvangst is buiten het gekopieerde gevallen. Voor zover de piketcentrale niet tijdig zou zijn ingelicht, is de rechtbank van oordeel dat dit eventuele gebrek op zichzelf de maatregel nog niet onrechtmatig maakt, nu uit de onderliggende stukken is gebleken dat eiser op 8 juli 2011 beroep heeft ingesteld tegen de maatregel en dat hij in ieder geval op dat moment contact heeft gehad met een advocaat. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser niet zodanig in zijn belangen is geschaad, dat geconcludeerd zou moeten worden dat de maatregel onrechtmatig is. De beroepsgrond slaagt niet.
4.6. Uit het terugkeerbesluit blijkt dat de hulpofficier van justitie namens de Minister voor Immigratie en Asiel dit besluit op 6 juli 2011 om 13:49 uur aan eiser heeft opgelegd. In het terugkeerbesluit staat vermeld dat een afschrift van dit besluit onmiddellijk aan de vreemdeling is uitgereikt. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Uit de maatregel van bewaring blijkt dat de hulpofficier van justitie namens de Minister voor Immigratie en Asiel op 6 juli 2011 om 13:51 uur eiser in bewaring heeft gesteld. In de maatregel staat vermeld dat een afschrift van deze maatregel onmiddellijk aan de vreemdeling is uitgereikt. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. De rechtbank ziet gelet op de omstandigheid dat zowel het terugkeerbesluit als de maatregel is opgesteld en ondertekend door een hulpofficier van justitie geen aanleiding aan deze vermeldingen betreffende de uitreiking te twijfelen. De rechtbank hecht in dit kader meer waarde aan de vermelding van een hulpofficier van justitie dan aan hetgeen eiser hierover naar voren heeft gebracht. De beroepsgrond slaagt niet.
4.7. In dit geval is er een terugkeerbesluit, waarbij verweerder heeft verwezen naar het bepaalde in artikel 61, eerste lid, dan wel artikel 62, derde lid, van de Vw. Nu in dit geval los van de maatregel een terugkeerbesluit is genomen, staat het gesloten rechtsmiddelenstelsel van de Vw er aan in de weg dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring ook een oordeel geeft over de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit. Pas indien zo'n terugkeerbesluit in de daartoe voorziene procedure onrechtmatig is gebleken, kan de rechter, die over de maatregel van bewaring heeft te oordelen, oordelen over de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van die maatregel. Van de onthouding van een effectief rechtsmiddel is geen sprake, nu tegen een afzonderlijk terugkeerbesluit zoals dat nu is genomen het rechtsmiddel van bezwaar openstaat en hangende die procedure zo nodig om een voorlopige voorziening kan worden verzocht bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. Gelet hierop kan de rechtbank niet treden in de beoordeling van de rechtmatigheid - waaronder de omstandigheid dat eiser geen vertrektermijn als bedoeld in artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn zou zijn geboden - van het terugkeerbesluit.
4.8. De rechtbank overweegt dat verweerder heeft betoogd dat de omstandigheid dat eiser niet over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb beschikt, duidt op het ontwijken en belemmeren van de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure. De rechtbank stelt vast dat het ontbreken van documenten aan eiser kan worden toegerekend. Eiser heeft op geen enkele wijze medewerking verleend aan het vaststellen van zijn identiteit. Hierdoor is verweerder geen gelegenheid geboden om enig nader onderzoek te kunnen verrichten. In het onderhavige geval ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat deze gevolgen niet voor rekening en risico van eiser mogen worden gelaten. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de omstandigheid dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in 4.21 van het Vb aan de maatregel ten grondslag mogen leggen. De rechtbank concludeert dat, gelet op de door verweerder kenbaar gemaakte nadere toelichting en mede in het licht bezien van de uitspraak van de ABRvS van 1 mei 2002 (LJN AE3705) en de uitspraak van de ABRvS van 21 maart 2011 (LJN: BP9284), het enkel (toerekenbaar) niet beschikken over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 Vb in dit specifieke geval voldoende is om aan te nemen dat eiser de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Gelet op het voorgaande is de omstandigheid dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb voldoende om de maatregel te dragen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de bewaring zou zijn aangewend voor een ander doel. De beroepsgrond slaagt niet.
4.9. De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 2 april 2007 (LJN: BA2831) van oordeel dat voor zover eiser de medewerking aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit weigert, de gevolgen daarvan, waaronder de voortzetting van de bewaring, voor zijn rekening en risico dienen te worden gelaten. Gelet hierop bestaat er op dit moment geen grond voor het oordeel dat het redelijk vooruitzicht op verwijdering ontbreekt. De beroepsgrond slaagt niet.
4.10. In haar uitspraak van 28 april 2011 heeft de ABRvS (LJN: BQ3797) overwogen dat de richtlijn geen uitdrukkelijke bepaling over de mate van indringendheid waarmee de rechter dient te toetsen of, in gevallen waarin een daartoe bevoegde administratieve autoriteit een maatregel van bewaring heeft opgelegd, met de toepassing van een minder dwingende maatregel had kunnen worden volstaan, bevat. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 18 maart 2010 in de zaken C-317/08, C-318/08, C-319/08 en C-320/08, Alassini e.a. (www.curia.europa.eu) volgt dat het, bij gebreke van Unieregelgeving ter zake, in de eerste plaats een aangelegenheid van de interne rechtsorde van een lidstaat is om de procedureregels vast te stellen voor de beroepen die dienen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, op voorwaarde dat in elk geval een doeltreffende bescherming van die rechten is verzekerd. De door het Hof in dit arrest genoemde uitgangspunten zijn naar hun aard evenzeer van toepassing op de mate van indringendheid waarmee de rechter toetst of besluiten van organen van de lidstaten ten aanzien van individuele justitiabelen in overeenstemming zijn met het Unierecht.
4.11. In artikel 15, eerste lid, aanhef, van de Terugkeerrichtlijn is met betrekking tot de toepassing van minder dwingende maatregelen geen beoordelingsvrijheid toegekend, maar de bewoordingen “afdoende”, “doeltreffend” en “kunnen worden toegepast” impliceren naar hun aard wel enige beoordelingsruimte. Dit brengt met zich dat ook de toetsing door de rechter in zoverre enigszins terughoudend dient te zijn. Deze wijze van toetsing is niet ongunstiger dan de wijze waarop de Nederlandse rechter soortgelijke bestuursrechtelijke normen met een zekere beoordelingsruimte toetst en is derhalve in overeenstemming met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat deze wijze van toetsing niet in overeenstemming is met het doeltreffendheidsbeginsel.
4.12. Ter verzekering van de volle werking van de richtlijn is niet vereist dat de bevoegdheden van het tot inbewaringstelling bevoegde bestuursorgaan en de rechter die de rechtmatigheid van de inbewaringstelling toetst, in alle opzichten gelijk zijn. Zoals het Hof in punt 72 van het arrest van 22 december 2010 in de zaken C-444/09 en C-456/09, Gavieiro Gavieiro en Iglesias Torres (www.curia.europa.eu) overweegt, gelden de uit een richtlijn voortvloeiende verplichtingen voor rechterlijke instanties “binnen het kader van hun bevoegdheden”, zodat deze verplichtingen niet nopen tot een zodanige rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring, dat de rechter ook op die onderdelen van het besluit waarop het tot inbewaringstelling bevoegde bestuursorgaan beoordelingsruimte toekomt, zijn eigen oordeel in de plaats van dat van het bestuursorgaan dient te stellen. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had kunnen volstaan, dient de rechtbank enige terughoudendheid in acht te nemen en te beoordelen of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend kond worden toegepast.
4.13. Gelet op de omstandigheid dat eiser voor verweerder niet traceerbaar is en niet wenst te spreken over wie hij is en waar hij vandaan komt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen afdoende maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De beroepsgrond slaagt niet.
4.14. Gelet op het vorenstaande en onder verwijzing naar het arrest Chahal van 15 november 1996 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (LJN: AD4442) is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in strijd heeft gehandeld met artikel 5 van het EVRM.
4.15. Gelet op het voorgaande en artikel 94, vierde lid, van de Vw is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring niet in strijd is met de Vw. Ook bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat, bij afweging van de betrokken belangen, de maatregel in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. Y. van Wezel, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2011.
V. Liemburg mr. Y. van Wezel
Rechtsmiddel
Ingevolge artikel 95 van de Vw staat tegen deze uitspraak binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen deze uitspraak te bevatten.