In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 oktober 2025, wordt het beroep van belanghebbende, een VOF, tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 5.238, met een belastingrente van € 27. Het bezwaar van belanghebbende werd door de inspecteur ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 23 september 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking terecht zijn opgelegd en niet te hoog zijn. Belanghebbende heeft echter recht op een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 5 juli 2023 heeft ontvangen en dat de uitspraak op 29 oktober 2025 is gedaan, waardoor de redelijke termijn van twee jaar met ongeveer vier maanden is overschreden. De rechtbank wijst erop dat de Staat verantwoordelijk is voor deze schadevergoeding.
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat belanghebbende recht heeft op de immateriële schadevergoeding en een vergoeding van proceskosten van € 226,75. Het griffierecht wordt niet vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen in hoger beroep gaan bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending van de uitspraak.