ECLI:NL:RBZWB:2025:6866

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
BRE 24/965
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag Bpm en belastingrentebeschikking

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 oktober 2025, wordt het beroep van belanghebbende, een BV, tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 8.087, samen met € 58 aan belastingrente. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar bevestigt dat de naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking terecht zijn opgelegd. Belanghebbende heeft recht op een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank behandelt ook de argumenten van belanghebbende over strijdigheid met het Unierecht en het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel, maar verwerpt deze. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat de inspecteur de juiste afschrijvingstabel heeft toegepast. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van belanghebbende bij het indienen van de aangifte en de gevolgen van de inschrijving van de auto in het kentekenregister.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/965

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 29 november 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 8.087 (de naheffingsaanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur € 58 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van belanghebbende deelgenomen en de inspecteur. Bij tussenuitspraak van 19 mei 2025 heeft de rechtbank geoordeeld dat de inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek heropent en het beroep op 29 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van belanghebbende deelgenomen en de inspecteur. Namens de inspecteur waren mr. [inspecteur 1], mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking terecht opgelegd en zijn deze ook niet te hoog. Deze blijven in stand. Het beroep is alleen gegrond, omdat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende heeft verder recht op een immateriële schadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 8 april 2022 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Ford Mustang Fastback 2.3 EcoBoost met [VIN-nummer] (de auto) en een bedrag aan Bpm betaald van € 2.489.
3.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport van [bedrijf] met datum 28 maart 2022 gevoegd. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 29.358,67, gebaseerd op een vergelijking met drie referentievoertuigen en toepassing van een handelsmarge van 20%. De taxateur heeft een schadebedrag van € 24.209,79 geconstateerd en de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 5.148,88. [1]
3.2.
De RDW heeft de auto op 7 april 2022 goedgekeurd.
3.3.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de foto’s en de schadecalculatie in het taxatierapport aan belanghebbende verzocht om nadere gegevens te verstrekken, onder meer in verband met de schade aan de motor.
3.4.
Per e-mail van 15 maart 2023 heeft belanghebbende de inkoopfactuur (met datum 1 februari 2022), reparatiefacturen (met data in februari 2022 en oktober 2022), en de verkoopfactuur (met datum 21 december 2022) overgelegd. Uit de inkoopfactuur blijkt dat belanghebbende € 24.000 voor de auto heeft betaald. Met betrekking tot de schade aan de motor heeft belanghebbende in de e-mail het volgende verklaard:
“In en uitbouw van de motor is in onze eigen werkplaats gebeurd maar aangezien wij niet intern factureren is daar geen factuur van.”
3.5.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens bij het opleggen van de naheffingsaanslag het standpunt ingenomen dat sprake is van essentiële gebreken vanwege een geheel defecte, niet werkende motor en dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 10.576. Bij de berekening van de verschuldigde Bpm is de inspecteur uitgegaan van de forfaitaire afschrijvingstabel omdat deze het meest gunstigst is. Met dagtekening 2 juni 2023 is aan belanghebbende voor de auto een naheffingsaanslag opgelegd van € 8.087. Daarbij is € 58 aan belastingrente in rekening gebracht.

Motivering

Geen heroverweging tussenuitspraak
4. De rechtbank begrijpt uit het nader stuk van 9 juli 2025 van belanghebbende dat hij het niet eens is met het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak van 19 mei 2025 over het horen in de bezwaarfase. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende in zijn nader stuk heeft aangevoerd geen aanleiding om terug te komen op haar beslissing in de tussenuitspraak.
Strijdigheid Unierecht
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat om meerdere redenen sprake is van strijdigheid met het Unierecht. Belanghebbende betoogt onder meer dat de nationale rechters, waaronder de rechtbank, het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie (HvJ) die bevoegdheid heeft. Belanghebbende is daarnaast van mening dat het naheffen van Bpm na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting zijn uitgesloten. Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling Bpm 1992, de daarin opgenomen eisen aan het taxatierapport, alsook de nationaalrechtelijke bepalingen voor het bepalen van de vermindering (zoals de waardevermindering van schade van 72%, de bewijslast, de bepalingen over een auto met WOK-status), de uitleg van de Hoge Raad van die bepalingen en het bepalen van de waardevermindering aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel acht belanghebbende tenslotte ook in strijd met het Unierecht.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van belanghebbende namens belanghebbende gronden heeft aangevoerd die hij in meerdere procedures naar voren heeft gebracht. De rechtbank volgt de staande jurisprudentie op deze punten en overweegt dat (i) de nationale rechters volgens vaste rechtspraak van het HvJ verplicht en bevoegd zijn de rechtsgronden te toetsen die een partij ontleent aan het Unierecht [2] , (ii) voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan, Bpm verschuldigd is ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en dat de inspecteur de te weinig betaalde belasting kan naheffen [3] , (iii) de genoemde eisen en wijze van bepalen van de waardevermindering niet in strijd is met artikel 110 VWEU [4] , en (iv) artikel 110 van het VWEU zich niet verzet tegen het bepalen van de waardevermindering aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel. [5] De rechtbank verwerpt daarom het standpunt van belanghebbende en is van oordeel dat geen sprake is van strijdigheid met het Unierecht. Dit geldt ook voor al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd ten aanzien van strijdigheid met het Unierecht.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
4.3.
Belanghebbende is van mening dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden, nu hij niet mondeling is gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel niet verder strekt dan dat een belastingplichtige zijn opmerkingen over een aan hem op te leggen naheffingsaanslag kenbaar kan maken voordat daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen (nationale of Unierechtelijke) rechtsregel die de inspecteur verplicht de belastingplichtige vóór het opleggen van de naheffingsaanslag expliciet uit te nodigen voor een gesprek. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur belanghebbende bij brief van 13 april 2023 op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij heeft vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In de brief wordt belanghebbende de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur daarmee gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
Tenaamstelling
4.5.
Belanghebbende voert aan dat hij niet degene is op wiens naam het kenteken wordt gesteld en dat daarom de naheffingsaanslag ten onrechte aan hem is opgelegd. Daarnaast stelt hij dat bij de hoogte van de naheffingsaanslag moet worden uitgegaan van een tenaamstelling op 22 december 2022.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende aangifte heeft gedaan ter zake van de registratie van de auto en dat hij in de aangifte bij onderdeel 3a heeft aangegeven dat hij de RDW heeft gevraagd om de auto in te schrijven in het kentekenregister. Met dat als uitgangspunt was belanghebbende gehouden de verschuldigde Bpm op aangifte te voldoen [6] , zoals hij ook (ten dele) heeft gedaan. Dit betekent ook dat bij belanghebbende niet betaalde Bpm ter zake van die inschrijving kan worden nageheven. Dat belanghebbende de auto nadien op 21 december 2022 verkocht heeft en deze vervolgens op naam van de koper in het kentekenregister geregistreerd is maakt niet dat, zoals belanghebbende voorstaat, de naheffingsaanslag ten onrechte aan belanghebbende zou zijn opgelegd. Dat is ook niet het belastbare feit van deze naheffingsaanslag. De rechtbank verwerpt daarom het standpunt van belanghebbende.
CO2-uitstoot
4.7.
Belanghebbende stelt zich onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2022 [7] op het standpunt dat voor de berekening van de Bpm moet worden uitgegaan van de Scandinavische rekenmethode, omdat rekening moet worden gehouden met de laagste CO2-uitstoot.
4.8.
Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is de inspecteur uitgegaan van een CO2-uitstoot van 225 gr/km zoals staat vermeld in het kentekenregister van de RDW. Belanghebbende heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat sprake is van eerder in het kentekenregister geregistreerde soortgelijke auto’s met een lagere, op basis van de zogenoemde Scandinavische rekenmethode berekende, CO2-uitstoot die op die voet in de heffing van de Bpm zijn betrokken. De Scandinavische rekenmethode wordt toegepast op auto’s die van oorsprong niet voor de Europese markt zijn bestemd. Dergelijke auto’s vertonen vaak andere kenmerken dan de vergelijkbare auto’s die voor de Europese markt zijn bestemd en hoeven daarom niet gelijksoortig te zijn. Dat andere auto’s een lagere CO2-uitstoot hebben, wil dus nog niet zeggen dat dit voor de auto van belanghebbende ook zo is. De beroepsgrond slaagt niet.
Verschuldigde Bpm
4.9.
Zoals hiervoor is overwogen acht de rechtbank de nationaalrechtelijke bepalingen en de uitleg in de nationale jurisprudentie daarvan niet in strijd met het Unierecht. De rechtbank gaat daar dus van uit bij het bepalen van de verschuldigde Bpm. Omdat sprake is van een waarde verminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. Ter onderbouwing van de schade heeft belanghebbende verwezen naar het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto’s, en heeft hij diverse facturen van de reparatiekosten overgelegd met factuurdata in februari 2022 en in oktober 2022. Met betrekking tot de schade aan de kapotte motor  de grootste schadepost  heeft belanghebbende verklaard geen reparatiefactuur te kunnen overleggen, omdat deze schade in eigen beheer is gerepareerd (zie 3.4). De inspecteur stelt dat het taxatierapport niet kan worden gebruikt omdat naar zijn mening sprake is van essentiële gebreken.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schade die in het taxatierapport in aanmerking is genomen (nog) aanwezig was op het moment van inschrijving van de auto. De reparatiefacturen geven daarover geen uitsluitsel, de gemachtigde kon op zitting daarover geen toelichting geven en de auto is rijdend bij de RDW gekomen en die heeft ook geen foto’s van schade gemaakt. Belanghebbende heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de in het taxatierapport opgenomen gegevens  waaronder de daarin beschreven en gefotografeerde schade  stroken met de staat waarin de auto inmiddels verkeerde ten tijde van het doen van aangifte voor de Bpm met het oog op de inschrijving in het kentekenregister. Bij het doen van de aangifte heeft belanghebbende daarmee niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de taxatiemethode. De verschuldigde Bpm kan daarom niet worden bepaald aan de hand van de taxatiemethode.
4.11.
Indien de taxatiemethode geen toepassing vindt moet de verschuldigde Bpm worden bepaald aan de hand van de koerslijstmethode of de forfaitaire afschrijvingstabel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de verschuldigde Bpm terecht door middel van de forfaitaire afschrijvingstabel berekend. Toepassing van de koerslijstmethode leidt in dit geval namelijk niet tot een lager bedrag aan verschuldigde Bpm. De inspecteur heeft ook de juiste afschrijvingstabel toegepast. Op basis van de wettekst is immers de datum van inschrijving bij de RDW bepalend. [8]
4.12.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en is deze ook niet te hoog. Al hetgeen belanghebbende nog voor het overige heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Belastingrente
4.13.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag € 58 aan belastingrente in rekening gebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. De rechtbank merkt daarbij op dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de naheffingsaanslag volgt.
4.14.
De rechtbank volgt het standpunt van belanghebbende niet dat het in rekening brengen van belastingrente evenals de heffing van Bpm in strijd is met het Unierecht. Weliswaar is het zo dat bij de aankoop van een binnenlandse auto geen belastingrente wordt berekend, maar dat is ook een andere situatie dan de aankoop van een buitenlandse auto. Immers, bij de aankoop van een binnenlandse auto betaalt de koper meteen de koopprijs inclusief rest Bpm, terwijl bij een buitenlandse auto de Bpm niet in de koopprijs is begrepen, maar pas op een later moment wordt betaald. Vanwege die latere betaling is belastingrente verschuldigd.
Immateriële schadevergoeding
4.15.
Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.16.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 3 augustus 2023 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 10 oktober 2025. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond drie maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 500. Deze vergoeding komt, vanwege de lange duur van de beroepsfase, geheel voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond, omdat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard (zie 1.3). De naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking blijven echter in stand. Belanghebbende heeft wel recht op een immateriële schadevergoeding van € 500.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van het griffierecht en zijn proceskosten. De gemachtigde heeft namens belanghebbende een bezwaarschrift en een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank op 14 april 2025 deelgenomen. De rechtbank kent voor deze rechtsbijstand 1 punt toe met een waarde van € 647 [9] (indienen bezwaarschrift) en 2 punten met een waarde van € 907 (indienen beroepschrift en deelname zitting), en een wegingsfactor 1. De proceskostenvergoeding bedraagt dan in totaal € 2.461. De inspecteur moet die kosten vergoeden. De rechtbank ziet geen aanleiding om een punt toe te kennen voor de zitting van 29 augustus 2025, aangezien over de ontvankelijkheid al bij tussenuitspraak was beslist en deze zitting alleen ging over de beoordeling van de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding.
5.2.
De rechtbank merkt ten slotte op dat uitbetaling van de in deze procedure toegekende bedragen op de bankrekening van belanghebbende moet plaatsvinden, ongeacht of belanghebbende in een (doorlopende) machtiging met zijn gemachtigde heeft afgesproken dat de gemachtigde is gerechtigd tot bepaalde vergoedingen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.461 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 371 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 10 oktober 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [10]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 29.358,67 – aftrek schade 100% x € 24.209,79.
2.Vgl. bijvoorbeeld Gerechtshof Den Haag 6 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1788, r.o. 5.2, Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 april 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:985, r.o. 3.6 en Gerechtshof Den Haag 16 januari 2025 ECLI:NL:GHDHA:2025:81, r.o. 5.3 tot en met 5.5.
3.Vgl. bijvoorbeeld Gerechtshof Den Haag 6 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1797, r.o. 5.1 en Gerechtshof Den Haag 16 januari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:81, r.o. 5.7.
4.Vgl. bijvoorbeeld Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9811 en Gerechtshof Den Haag 20 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1592.
5.Vgl. bijvoorbeeld Rechtbank Den Haag 24 juni 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:9831, r.o. 7.
6.Op grond van artikel 19, derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dan wel artikel 7 van de Wet Bpm.
7.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1963.
8.Zie artikel 10, tweede lid, van de Wet Bpm.
9.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
10.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid van de AWR.