ECLI:NL:GHDHA:2023:1788

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
BK-22/00550
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van waardedaling bij naheffingsaanslag BPM voor kampeerauto

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag van € 489 was gebaseerd op de waardedaling van een Volkswagen Transporter 2.0 TDI L1H1, die door de Inspecteur was vastgesteld aan de hand van een afschrijvingstabel, omdat er geen koerslijst voor kampeerauto’s beschikbaar was. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van belanghebbende op 4 mei 2022 ongegrond verklaard, maar kende wel een vergoeding van immateriële schade en proceskosten toe aan belanghebbende.

In hoger beroep heeft het Hof de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de waardedaling van een kampeerauto niet gelijk opgaat met die van een gesloten bestelauto. Het Hof bevestigde dat de Inspecteur terecht de waardedaling van de kampeerauto had vastgesteld op basis van de economische waarde. Het Hof oordeelde ook dat er geen verplichting bestond om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, en dat de rechtbank de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet onterecht had verlengd vanwege de coronacrisis. Het Hof heeft de proceskostenvergoeding in eerste aanleg verhoogd en bepaald dat de kosten voor de helft door de Inspecteur en de Staat der Nederlanden moeten worden vergoed. Het griffierecht voor het hoger beroep van € 136 wordt aan belanghebbende terugbetaald.

De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissing van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de proceskosten, die is aangepast. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade en proceskosten, maar het Hof heeft geen aanleiding gezien om een hogere schadevergoeding toe te kennen dan eerder was vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00550

Uitspraak van 6 juli 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 mei 2022, nummer SGR 20/5723.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 489.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 178. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Bij beslissing van 27 augustus 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant de zaak voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank. De beslissing van de Rechtbank op het beroep luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
”De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 1.579;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 421;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 270,50;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 270,50;
- draagt verweerder op van het betaalde griffierecht van € 178 aan eiser € 89 te vergoeden;
- draagt de Minister op van het betaalde griffierecht van € 178 aan eiser € 89 te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 juni 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor een Volkswagen Transporter 2.0 TDI L1H1 (de kampeerauto) op aangifte Bpm voldaan. De verschuldigde belasting heeft hij berekend op basis van een koerslijst voor een gesloten bestelauto. Bij gebreke van een koerslijst voor een kampeerauto heeft de Inspecteur de verschuldigde Bpm berekend aan de hand van de afschrijvingstabel van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling Bpm 1992 en de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.
Het bezwaarschrift van belanghebbende is bij de Inspecteur ingekomen op 13 juni 2018. Het hoorgesprek in de onderhavige zaak heeft plaatsgehad op 4 maart 2020. De Inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 31 maart 2020. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 4 mei 2022.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voort zover van belang, het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
”2. Volgens eiser is de naheffingsaanslag in strijd met artikel 110. Verder stelt eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Daarnaast stelt eiser dat de rechtbank prejudiciële vragen moet stellen en dat er een te hoog bedrag aan griffierecht is berekend.
3. De waardedaling van een kampeerauto verloopt niet in gelijke mate als de waardedaling van een gesloten bestelauto. Aldus dient bij het bepalen van de waardedaling van een kampeerauto te worden aangesloten bij de waardedaling zoals die zich in economisch verkeer voordoet bij kampeerauto’s (vgl. HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847). Eiser heeft niet gesteld dat in onderhavige zaak geen wezenlijke verschillen bestaan tussen de kampeerauto waarop de aangifte ziet en de gesloten bestelauto waarvan hij bij zijn aangifte is uitgegaan. Verweerder is bij het opleggen van de naheffingsaanslag dan ook terecht uitgegaan van een kampeerauto en niet van een gesloten bestelauto. Uit het hiervoor vermelde arrest volgt dat de naheffingsaanslag niet in strijd is met artikel 110 VWEU.
4. Volgens eiser is het hiervoor aangehaalde arrest van de HR in strijd met het Unierecht. Om die reden mag de rechtbank volgens eiser niet bij dat arrest aansluiten en is de rechtbank verplicht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). Artikel 267 VWEU behelst voor de rechtbank een bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen, de rechtbank is hier echter niet toe verplicht. In al hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen reden tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
5. De gemachtigde van eiser is bij brief van 19 februari 2020 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 4 maart 2020. Uit de uitnodiging blijkt dat op dit hoorgesprek meerdere bezwaarschriften van meerdere belastingplichtigen zouden worden besproken. In reactie op de uitnodiging heeft de gemachtigde per e-mail meegedeeld dat “Op 4 maart 2020 is een der betrokkenen verhinderd”. Gesteld noch gebleken is dat dit eiser betreft. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 21 februari 2020 meegedeeld dat het hoorgesprek door zal gaan en dat de zaak van de persoon die verhinderd is op een later gesprek behandeld kon worden. De gemachtigde heeft hierop niet gereageerd en is zonder bericht niet verschenen op het hoorgesprek. Onder die omstandigheden kon en mocht verweerder menen dat de gemachtigde kennelijk van het hoorgesprek heeft afgezien en is geen sprake van een schending van de hoorplicht.
6. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Er is echter aanleiding om de termijn in dit geval vanwege de uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie van de coronacrisis te verlengen met vier maanden (ECLI:NL:GHDHA:2022:490). In hetgeen verweerder heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om de redelijke termijn verder te verlengen.
7. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 13 juni 2018 en heeft op
31 maart 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Deze uitspraak van de rechtbank is op 4 mei 2022 gedaan. Dit brengt mee dat de redelijke termijn, rekening houdend met de verlenging als gevolg van de coronacrisis, met één jaar en zeven maanden is overschreden. Eiser heeft dan ook recht op een vergoeding van immateriële schade van € 2.000. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient (afgerond) één jaar en drie maanden aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Verweerder dient daarom van de vergoeding van € 2.000 een bedrag van (afgerond) € 1.579 (15/19e deel van € 2.000) te vergoeden en de Minister (afgerond)
€ 421 (4/19e deel van € 2.000).
Proceskosten
8. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank heeft daarbij de wegingsfactor op 0,5 bepaald, omdat uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is niet gebleken.
9. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn dient tevens het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 178 aan hem te worden vergoed. De stellingen van eiser over de rechtmatigheid en de hoogte van het griffierecht, behoeven daarom geen behandeling meer. De proceskostenvergoeding en het griffierecht dient voor de helft de worden vergoed door verweerder en voor de helft door de Minister.
10. Eiser heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht en de in het beroep toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht en/of de in de beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of vergoeding van immateriële schade niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er is geen aanleiding om die rentevergoeding op een eerder moment in te laten gaan dan wel op een hogere rentevoet te stellen dan de wettelijke rente, ook niet op grond van het Unierecht.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1
In geschil is of de Bpm naar de juiste grondslagen is berekend, of sprake is van strijd met het Unierecht en of recht bestaat op een hogere vergoeding van (im)materiële schade en proceskosten. Voorts is in geschil of de door de Rechtbank toegekende vergoedingen aan de juiste persoon zijn uitbetaald. Niet in geschil is dat de Rechtbank bij de berekening van de forfaitaire proceskostenvergoeding niet het juiste tarief per punt heeft toegepast.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de naheffingsaanslag, tot een hogere immateriëleschadevergoeding en tot een hogere vergoeding van proceskosten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot een proceskostenvergoeding conform het Besluit proceskosten bestuursrecht met een wegingsfactor 0,5.

Beoordeling van het hoger beroep

De naheffingsaanslag
5.1.
De Rechtbank heeft, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847, terecht en op goede gronden beslist dat bij het bepalen van de waardedaling van een kampeerauto dient te worden aangesloten bij de waardedaling zoals die zich in het economische verkeer voordoet bij kampeerauto’s. De Inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag dan ook terecht uitgegaan van een kampeerauto en niet van een gesloten bestelauto. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep niet gesteld dat geen wezenlijke verschillen bestaan tussen de kampeerauto van belanghebbende en de gesloten bestelauto waarvan hij bij zijn aangifte is uitgegaan. Uit het hiervoor vermelde arrest volgt dat de naheffingsaanslag niet in strijd is met artikel 110 VWEU.
Unierecht
5.2.
Het Hof ziet voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het Hof van Justitie in zijn arrest Consorzio Italian Management e Catania Multiservizi (HvJ EU 6 oktober 2021, ECLI:EU:C:2021:799, m.nt. P.J. Wattel) nog maar eens duidelijk maakt dat de prejudiciële procedure geen rechtsmiddel van partijen is. De gemachtigde lijkt dat nog steeds uit het oog te verliezen. Artikel 267 VWEU gaat uitsluitend over rechtstreekse samenwerking tussen rechters. Dat een procespartij stelt dat uitleg van het Unierecht in het geding is, is voor de hoogste nationale rechter dan ook op zichzelf geenszins reden om te verwijzen (r.o. 54). De nationale rechter (ook de lagere op wie geen verwijsplicht rust ex artikel 267 VWEU) mag zelf beslissen, los van wat de partijen al dan niet wensen, of en zo ja, in welke stand van de procedure, en welke vragen hij noodzakelijk of zinvol acht (r.o. 53-56).
Immateriëleschadevergoeding in eerste aanleg
5.3.1.
Belanghebbende heeft in beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.3.2.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
5.3.3.
Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 13 juni 2018. Hij heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 31 maart 2020. De Rechtbank heeft op 4 mei 2022 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en afgerond elf maanden verstreken.
5.3.4.
De Rechtbank heeft de redelijke termijn verlengd met vier maanden, omdat zij de uitbraak van het coronavirus heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Belanghebbende stelt - naar het Hof begrijpt - dat de Rechtbank, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, een hogere vergoeding van immateriële schade had moeten toekennen omdat de Rechtbank de redelijke termijn van twee jaar niet had mogen verlengen.
5.3.5.
Het Hof overweegt als volgt. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting van - in dit geval - twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode tussen 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020, waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland (vgl. het hiervoor onder 5.3.4 vermelde arrest van de Hoge Raad).
5.3.6.
Partijen zijn in deze zaak voor het eerst uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting op 20 april 2022. Gelet op deze datum en hetgeen hiervoor is overwogen, betekent dit dat de uitbraak van het coronavirus in deze zaak geen bijzondere omstandigheid vormt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
5.3.7.
Het voorgaande leidt er echter niet toe dat belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat bij een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en elf maanden ook (vier keer € 500 =) € 2.000 dient te worden vergoed. Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende over het Unierecht heeft aangevoerd geen aanleiding om een hogere vergoeding toe te kennen. Anders dan belanghebbende meent, is de lidstaat Nederland bevoegd om zelf aan de hand van alle in aanmerking te nemen omstandigheden een autonome beslissing te nemen over de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld en de hoogte van dit bedrag per situatie te bepalen. Omdat zowel de Inspecteur als de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, ziet het Hof geen reden een wijziging aan te brengen in de door de Rechtbank in dit kader toegepaste verdeling.
5.3.8.
De gemachtigde heeft erover geklaagd dat de door de Rechtbank toegekende vergoedingen (deels) aan belanghebbende zijn uitbetaald, terwijl deze aan hem toekomen. Het Hof is niet bevoegd om een uitspraak te doen over de uitbetaling van de toegekende vergoedingen. Het door de gemachtigde ter zitting van het Hof genoemde arrest van het HvJ EU strekt niet tot een ander oordeel (HvJ EU 27 april 2022, Airbnb Ireland UC tegen Brussels Hoofdstedelijk Gewest, ECLI:EU:C:2022:303). In dit arrest staat onder meer dat de wijze van invordering van een belasting niet los kan worden gezien van het heffings- of belastingstelsel waartoe zij behoort. De klacht van de gemachtigde gaat niet over de invordering van belasting, maar over de uitbetaling van door de rechter toegekende andere bedragen.
Proceskostenvergoeding in eerste aanleg
5.5.1.
Het Hof ziet, met partijen, aanleiding voor een hogere vergoeding van de proceskosten aan de kant van belanghebbende in eerste aanleg. Het Hof zal voor de vergoeding van proceskosten in de beroepsfase alsnog het hogere tarief per punt toepassen. Gelet op het lichte gewicht van de zaak hanteert het Hof, net als de Rechtbank, de wegingsfactor 0,5. Het beroep is immers slechts gegrond verklaard vanwege overschrijding van de redelijke termijn, zodat voor het succes van de zaak weinig kennis en inspanning van de gemachtigde nodig zal zijn geweest.
5.5.2.
Belanghebbende verzoekt het bedrag van de kostenvergoeding te stellen op dat van de werkelijk gemaakte proceskosten. Hij betoogt - naar het Hof begrijpt - dat een vergoedingsregeling als vervat in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wegens de daarin opgenomen normering een ongeoorloofde beperking van de toegang tot het Unierecht vormt. Met zijn verzoek om een vergoeding van materiële schade, beoogt belanghebbende - naar het Hof begrijpt - hetzelfde.
5.5.3.
Bij een veroordeling als hiervoor bedoeld kan ingevolge het Besluit in beginsel slechts een vergoeding worden toegekend, berekend met inachtneming van de in het Besluit aangegeven normering. In bijzondere omstandigheden biedt artikel 2, lid 3, van het Besluit de mogelijkheid van die normering af te wijken. Het ligt dan op de weg van de belanghebbende om bij te brengen waarin die bijzondere omstandigheden zijn gelegen. Daarbij verdient opmerking dat niet reeds het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van gemeenschapsrecht, met zich brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin (vgl. HR 17 december 2004, nr. C03/114HR). Evenmin is een bijzondere omstandigheid dat de werkelijk gemaakte proceskosten hoger zijn dan het bedrag van de proceskostenvergoeding waarop volgens de hoofdregel van het Besluit aanspraak kan worden gemaakt.
5.5.4.
Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Getoetst aan deze norm is, anders dan belanghebbende betoogt, het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Besluit aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, niet voldoende om te concluderen dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Omstandigheden die tot een andere conclusie nopen zijn in dit geval niet aangevoerd.
5.5.5.
Gelet op het hiervóór overwogene zal het Hof de voor beroep en hoger beroep toe te kennen vergoeding berekenen met inachtneming van de in het Besluit neergelegde normering.
5.5.6.
Voor zover de klacht van de gemachtigde de uitbetaling van de proceskosten betreft, verwijst het Hof naar hetgeen onder 5.3.8 is overwogen.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, als volgt vast.
6.2.
Voor de beroepsfase worden de proceskosten vastgesteld op € 837 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de Rechtbank, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5).
6.3.
Voor de hogerberoepsfase worden de kosten vastgesteld op € 837 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van het Hof, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5). De enige reden dat het hoger beroep slaagt, is het toepassen door de Rechtbank van het te lage tarief per punt voor de vergoeding van de proceskosten in beroep. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
6.4.
De proceskostenvergoeding dient voor de helft de worden vergoed door de Inspecteur en voor de helft door de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).
6.5.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed. Het Hof zal bepalen dat het griffierecht door de griffier aan belanghebbende wordt terugbetaald.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de proceskosten;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 837;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 837;
- bepaalt dat het voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 door de griffier aan belanghebbende wordt terugbetaald.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 6 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.