5.2.Het Hof ziet voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het Hof van Justitie in zijn arrest Consorzio Italian Management e Catania Multiservizi (HvJ EU 6 oktober 2021, ECLI:EU:C:2021:799, m.nt. P.J. Wattel) nog maar eens duidelijk maakt dat de prejudiciële procedure geen rechtsmiddel van partijen is. De gemachtigde lijkt dat nog steeds uit het oog te verliezen. Artikel 267 VWEU gaat uitsluitend over rechtstreekse samenwerking tussen rechters. Dat een procespartij stelt dat uitleg van het Unierecht in het geding is, is voor de hoogste nationale rechter dan ook op zichzelf geenszins reden om te verwijzen (r.o. 54). De nationale rechter (ook de lagere op wie geen verwijsplicht rust ex artikel 267 VWEU) mag zelf beslissen, los van wat de partijen al dan niet wensen, of en zo ja, in welke stand van de procedure, en welke vragen hij noodzakelijk of zinvol acht (r.o. 53-56).
Immateriëleschadevergoeding in eerste aanleg
5.3.1.Belanghebbende heeft in beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.3.2.Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). 5.3.3.Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 13 juni 2018. Hij heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 31 maart 2020. De Rechtbank heeft op 4 mei 2022 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en afgerond elf maanden verstreken.
5.3.4.De Rechtbank heeft de redelijke termijn verlengd met vier maanden, omdat zij de uitbraak van het coronavirus heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Belanghebbende stelt - naar het Hof begrijpt - dat de Rechtbank, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, een hogere vergoeding van immateriële schade had moeten toekennen omdat de Rechtbank de redelijke termijn van twee jaar niet had mogen verlengen. 5.3.5.Het Hof overweegt als volgt. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting van - in dit geval - twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode tussen 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020, waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland (vgl. het hiervoor onder 5.3.4 vermelde arrest van de Hoge Raad).
5.3.6.Partijen zijn in deze zaak voor het eerst uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting op 20 april 2022. Gelet op deze datum en hetgeen hiervoor is overwogen, betekent dit dat de uitbraak van het coronavirus in deze zaak geen bijzondere omstandigheid vormt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
5.3.7.Het voorgaande leidt er echter niet toe dat belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat bij een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en elf maanden ook (vier keer € 500 =) € 2.000 dient te worden vergoed. Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende over het Unierecht heeft aangevoerd geen aanleiding om een hogere vergoeding toe te kennen. Anders dan belanghebbende meent, is de lidstaat Nederland bevoegd om zelf aan de hand van alle in aanmerking te nemen omstandigheden een autonome beslissing te nemen over de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld en de hoogte van dit bedrag per situatie te bepalen. Omdat zowel de Inspecteur als de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, ziet het Hof geen reden een wijziging aan te brengen in de door de Rechtbank in dit kader toegepaste verdeling.
5.3.8.De gemachtigde heeft erover geklaagd dat de door de Rechtbank toegekende vergoedingen (deels) aan belanghebbende zijn uitbetaald, terwijl deze aan hem toekomen. Het Hof is niet bevoegd om een uitspraak te doen over de uitbetaling van de toegekende vergoedingen. Het door de gemachtigde ter zitting van het Hof genoemde arrest van het HvJ EU strekt niet tot een ander oordeel (HvJ EU 27 april 2022, Airbnb Ireland UC tegen Brussels Hoofdstedelijk Gewest, ECLI:EU:C:2022:303). In dit arrest staat onder meer dat de wijze van invordering van een belasting niet los kan worden gezien van het heffings- of belastingstelsel waartoe zij behoort. De klacht van de gemachtigde gaat niet over de invordering van belasting, maar over de uitbetaling van door de rechter toegekende andere bedragen.
Proceskostenvergoeding in eerste aanleg
5.5.1.Het Hof ziet, met partijen, aanleiding voor een hogere vergoeding van de proceskosten aan de kant van belanghebbende in eerste aanleg. Het Hof zal voor de vergoeding van proceskosten in de beroepsfase alsnog het hogere tarief per punt toepassen. Gelet op het lichte gewicht van de zaak hanteert het Hof, net als de Rechtbank, de wegingsfactor 0,5. Het beroep is immers slechts gegrond verklaard vanwege overschrijding van de redelijke termijn, zodat voor het succes van de zaak weinig kennis en inspanning van de gemachtigde nodig zal zijn geweest.
5.5.2.Belanghebbende verzoekt het bedrag van de kostenvergoeding te stellen op dat van de werkelijk gemaakte proceskosten. Hij betoogt - naar het Hof begrijpt - dat een vergoedingsregeling als vervat in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wegens de daarin opgenomen normering een ongeoorloofde beperking van de toegang tot het Unierecht vormt. Met zijn verzoek om een vergoeding van materiële schade, beoogt belanghebbende - naar het Hof begrijpt - hetzelfde.
5.5.3.Bij een veroordeling als hiervoor bedoeld kan ingevolge het Besluit in beginsel slechts een vergoeding worden toegekend, berekend met inachtneming van de in het Besluit aangegeven normering. In bijzondere omstandigheden biedt artikel 2, lid 3, van het Besluit de mogelijkheid van die normering af te wijken. Het ligt dan op de weg van de belanghebbende om bij te brengen waarin die bijzondere omstandigheden zijn gelegen. Daarbij verdient opmerking dat niet reeds het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van gemeenschapsrecht, met zich brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin (vgl. HR 17 december 2004, nr. C03/114HR). Evenmin is een bijzondere omstandigheid dat de werkelijk gemaakte proceskosten hoger zijn dan het bedrag van de proceskostenvergoeding waarop volgens de hoofdregel van het Besluit aanspraak kan worden gemaakt.
5.5.4.Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Getoetst aan deze norm is, anders dan belanghebbende betoogt, het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Besluit aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, niet voldoende om te concluderen dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Omstandigheden die tot een andere conclusie nopen zijn in dit geval niet aangevoerd.
5.5.5.Gelet op het hiervóór overwogene zal het Hof de voor beroep en hoger beroep toe te kennen vergoeding berekenen met inachtneming van de in het Besluit neergelegde normering.
5.5.6.Voor zover de klacht van de gemachtigde de uitbetaling van de proceskosten betreft, verwijst het Hof naar hetgeen onder 5.3.8 is overwogen.