ECLI:NL:GHDHA:2023:1797

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
14 september 2023
Zaaknummer
BK-22/00601
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag BPM en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan belanghebbende was opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag van € 2.194 was gebaseerd op de stelling dat de waardebepaling in het taxatierapport van belanghebbende onjuist was. De Rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar de Inspecteur was veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. In hoger beroep heeft belanghebbende de uitspraak van de Rechtbank bestreden, onder andere door te stellen dat de naheffingsaanslag onterecht was en dat er recht bestond op schadevergoeding.

Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de Inspecteur stukken heeft achtergehouden en dat de hoorplicht niet is geschonden. Ook heeft het Hof geoordeeld dat de bewijslast correct was verdeeld en dat belanghebbende niet het bewijs heeft geleverd dat de auto een ex-rental was of dat er andere waarde verminderende omstandigheden waren. De rechtbank had de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn correct vastgesteld op € 1.000.

Het Hof heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen en heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De beslissing van het Hof houdt in dat het hoger beroep ongegrond is verklaard en dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00601

Uitspraak van 6 juli 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 juni 2022, nummer SGR 21/5531.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd ten bedrage van € 2.194.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 181. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de vergoeding van immateriële schade van € 1.000 en de Inspecteur opgedragen het griffierecht en de proceskosten van € 759 te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is € 274 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft de voormalige gemachtigde, A.F.M.J. Verhoeven, na ontvangst van een processtuk met zeer beledigende taal een voornemen tot weigering als gemachtigde gestuurd. In antwoord op dit voornemen heeft belanghebbende [A] aangesteld. Uit de op 31 mei 2023 ontvangen pleitnota leidt het Hof af dat A.F.M.J. Verhoeven als gemachtigde optreedt.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 juni 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 6 maart 2019 met betrekking tot een Mercedes Benz GLE-klasse Coupé 350d (de auto) aangifte gedaan waarbij de verschuldigde Bpm van € 17.058 is berekend met behulp van een taxatierapport van [naam taxateur] .
2.2.
Met dagtekening 22 november 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag Bpm opgelegd van € 2.194, omdat de waardebepaling in het taxatierapport van belanghebbende gebaseerd is op onjuiste referentievoertuigen en een aantal opties van de auto niet is meegenomen in de berekening. Hierdoor zijn de handelsinkoopwaarde en de historische nieuwprijs van de auto beide op een te laag bedrag vastgesteld. De Inspecteur heeft de handelsinkoopwaarde van de auto en de historische nieuwprijs op grond van de koerslijst Autotelex vastgesteld op respectievelijk € 68.293 en € 123.703. De handelsinkoopwaarde volgens de koerslijst is vervolgens verminderd met het door [naam taxateur] getaxeerde schadebedrag. De Inspecteur heeft de verschuldigde Bpm berekend op € 19.252. Daarbij is geen belastingrente in rekening gebracht.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover in hoger beroep van belang, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Bevoegdheid
4. Het is aan de nationale rechter een inhoudelijke beslissing op het aanhangige
geschil te geven.1 Al hetgeen eiser in dit kader heeft aangevoerd en de jurisprudentie
waarnaar hij daarbij heeft verwezen, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander
oordeel.
1. Zie bijvoorbeeld: HvJ EU, 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68.
Stukken van het geding
5. Eiser heeft ter zitting gesteld dat in een andere zaak is gebleken dat verweerder
stukken heeft achtergehouden. Voor zover eiser bedoeld heeft dat dat in de onderhavige
zaak ook het geval is, heeft eiser niet onderbouwd om welke stukken het zou gaan.
Schending hoorplicht
6. De rechtbank leidt uit de overgelegde stukken af dat verweerder eiser in de periode
van 5 oktober 2020 tot 2 februari 2021 drie keer heeft uitgenodigd om op een hoorgesprek te
verschijnen, maar dat de gemachtigde van eiser om uiteenlopende redenen (drukte,
organisatorische moeilijkheden en corona) hier geen gebruik van heeft gemaakt. Verweerder
heeft tevens aangeboden om het horen op een alternatieve manier te organiseren, zoals
telefonisch of via een beeldverbinding, en om de dossiers elektronisch op te sturen. Ook
heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser gevraagd om alternatieve data voor het
hoorgesprek op te geven. De gemachtigde van eiser heeft hier niet aan mee willen werken
en ook alternatieve data zijn door hem niet verstrekt. Gelet hierop heeft verweerder voldaan
aan de op hem rustende verplichting om (de gemachtigde van) eiser in de gelegenheid te
stellen te worden gehoord. In het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden kan van
verweerder niet worden verlangd dat hij nog meer inspanningen doet om een hoorgesprek te
laten plaatsvinden. Het niet plaatsvinden van het hoorgesprek komt dan ook voor rekening
van eiser. Verweerder heeft de hoorplicht dan ook niet geschonden.
Bewijslast
7. Eiser stelt dat op verweerder de last rust om na te gaan of niet te veel bpm op
aangifte is voldaan. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 20172 en
17 januari 20203 volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van
de door hem op aangifte voldane bpm, de plicht rust om feiten testellen en, zo nodig,
aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde
belasting.
Schending Europees verdedigingsbeginsel
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het Europees verdedigingsbeginsel niet
heeft geschonden. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 20184 volgt, strekt het
verdedigingsbeginsel niet verder dan dat de geadresseerde van een besluit zijn of haar
opmerkingen kenbaar kan maken over liet voordien kenbaar gemaakte voornemen van
verweerder. Er is dan ook geen rechtsregel die verweerder verplicht de geadresseerde van
het voorgenomen besluit expliciet voor een gesprek uit te nodigen. Eiser is bij brief van
16 september 2019 door verweerder op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een
naheffingsaanslag op te leggen. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld om op dat
voornemen te reageren. Eiser heeft daar geen gebruik van gemaakt. Onder die
omstandigheden is geen sprake van schending van het Europeesrechtelijk
verdedigingsbeginsel.
Niet naheffen na belastbaar feit
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat het niet is toegestaan een naheffingsaanslag op
te leggen nadat de registratie heeft plaatsgevonden omdat dit ook bij registratie van
binnenlandse voertuigen niet kan. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt
verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet
ingevolge artikel 6 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992
op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan.
Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald,
kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te
weinig geheven belasting naheffen.
Equality of arms
10. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van de door eiser gestelde
schending van het beginsel van equality of arms. In deze zaak is geen sprake van een door
verweerder ingebracht taxatierapport. De vraag of de eisen die worden gesteld aan een door
eiser in te brengen taxatierapport ook dienen te worden gesteld aan een door verweerder
overgelegd rapport, behoeft daarom geen behandeling.
Taxatierapport [naam taxateur]
11. Voor zover eiser stelt dat de waarde van de auto in dit rapport op een juiste manier
is bepaald, slaagt dit niet. Zoals verweerder heeft toegelicht is de auto in dit rapport
vergeleken met auto's met andere kenmerken, zonder dat aannemelijk is geworden dat met
die verschillen rekening is gehouden. Daarnaast zijn niet alle wel aanwezige opties van de
auto in dit rapport betrokken in de berekening.
Schadepercentage
12. Nu uit de door verweerder bij de kennisgeving naheffingsaanslag overgelegde
stukken blijkt dat verweerder 100% en niet 72% van de door [naam taxateur] begrootte
schade als waardevermindering in aanmerking heeft genomen, behoeft hetgeen eiser in dit
verband heeft aangevoerd geen behandeling.
Leeftijdskorting
13. Eiser stelt dat recht bestaat op extra leeftijdskorting. Eiser heeft echter geen feiten
gesteld op basis waarvan ten onrechte geen leeftijdskorting bij de berekening van de bpm in
aanmerking is genomen.
Rentevergoeding over teruggaaf
14. Aangezien uit het voorgaande volgt dat eiser niet teveel bpm heeft betaald, behoeft
de vraag of over een teruggaaf van bpm rente moet worden vergoed geen behandeling.
Slotsom
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
Verbod op uitlegging Unierecht en verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen
16. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat —
mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen — de rechtbank eerst
prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).
De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen
van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen
reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Materiele schade
17. Eiser heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van materiële schade. De
rechtbank wijst het overigens niet onderbouwde verzoek om vergoeding van materiële
schade af, aangezien de rechtbank op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet
bestuursrecht alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid heeft om een partij te
veroordelen tot betaling van een (materiële) schadevergoeding.
Immateriële schade
18. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens
overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is overschreden wanneer de
behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan tweejaar. De
behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en
eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de
schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke
termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan
dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of
sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt
dat de bezwaarfase binnen een halfjaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten
worden afgerond.
19. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 27 november 2019 ontvangen. Tot de
datum van deze uitspraak zijn dus afgerond 2 jaren en 8 maanden verstreken. Dit leidt tot
een overschrijding van de redelijke termijn van 8 maanden en daarmee tot een vergoeding
wegens geleden immateriële schade van € 1.000. De overschrijding is volledig toe te
rekenen aan de bezwaarfase. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot
betaling van een vergoeding van immateriële schade aan de zijde van eiser van € 1.000.
Proceskosten
20. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de
rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De voor vergoeding in
aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten
bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen
ter zitting met een waarde per punt van € 7595 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank gaat
uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend
vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is van oordeel dat deze
kostenvergoeding niet in strijd is met artikel 47 van liet Handvest van de Europese Unie.
Ook het geheven griffierecht moet worden vergoed.
5 Dit gelet op Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752
21. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Een
hogere dan forfaitaire vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit kan
slechts worden toegepast indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Uit de
gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op
te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
Hoogte griffierecht
22. Nu verweerder is opgedragen het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden,
behoeft de stelling van eiser dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de
hoogte van de onderliggende vordering daarom geen behandeling.
Rente
23. Eiser heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het
griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een
vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser wordt uitbetaald binnen
vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op
grond van deze uitspraak aan eiser te betalen vergoedingen.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de uitspraak van de Rechtbank juist is.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag is opgelegd. Belanghebbende verzoekt om vergoeding van schade, de integrale proceskosten en het in hoger beroep geheven griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De Rechtbank heeft op goede gronden juiste beslissingen genomen. Het Hof maakt deze beslissingen en de gronden waarop zij berusten tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een andere uitkomst kan leiden.
5.2.
Dat de Inspecteur stukken zou achterhouden is niet gebleken. Belanghebbende heeft niet aangegeven over welke stukken deze klacht zou kunnen gaan en op loze beschuldigingen slaat het Hof geen acht. Over de gestelde schending van de hoorplicht voegt het Hof nog toe dat er geen enkel vertrouwen is dat het partijen nog lukt om over de geschilpunten tijdens een gesprek nuttig van gedachten te wisselen. De Rechtbank heeft de bewijslast juist verdeeld en belanghebbende heeft niet het van hem te verlangen bewijs geleverd. Het is aan belanghebbende om het bewijs te leveren dat de auto een ex-rental is of dat andere waarde verminderende omstandigheden aan de orde zijn. Dat de Inspecteur is tekortgeschoten in het van hem te verlangen bewijs, is evenmin gebleken. De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn juist vastgesteld. Het verzoek om vergoeding van materiële schade heeft belanghebbende niet onderbouwd. Het Hof wijst dit af. Het Hof ziet geen aanleiding om een hogere schadevergoeding toe te kennen dan de Rechtbank heeft gedaan.
5.3.
Het Hof ziet voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het Hof van Justitie in zijn arrest Consorzio Italian Management e Catania Multiservizi (HvJ EU 6 oktober 2021, ECLI:EU:C:2021:799, m.nt. P.J. Wattel) nog maar eens duidelijk maakt dat de prejudiciële procedure geen rechtsmiddel van partijen is. De gemachtigde lijkt dat nog steeds uit het oog te verliezen. Artikel 267 VWEU gaat uitsluitend over rechtstreekse samenwerking tussen rechters. Dat een procespartij stelt dat uitleg van het Unierecht in het geding is, is voor de hoogste nationale rechter dan ook op zichzelf geenszins reden om te verwijzen (punt 54). De nationale rechter (ook de lagere op wie geen verwijsplicht rust ex artikel 267 VWEU) mag zelf beslissen, los van wat de partijen al dan niet wensen, of en zo ja, in welke stand van de procedure, en welke vragen hij noodzakelijk of zinvol acht (punten 53-56).
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 6 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.