ECLI:NL:RBZWB:2025:498

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
BRE - 19 _ 6292 en 21 _ 1815
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding immateriële schade en proceskosten in belastingzaken na intrekking informatiebeschikkingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 januari 2025, wordt het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade en proceskosten behandeld. De belanghebbende, gevestigd in Thailand, had bezwaar gemaakt tegen informatiebeschikkingen die door de inspecteur van de belastingdienst waren opgelegd in het kader van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de informatiebeschikkingen op 18 december 2024 heeft ingetrokken, maar dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure recht geeft op een schadevergoeding. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met drie jaar en negen maanden is overschreden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 4.000, waarvan € 1.511,11 voor rekening van de inspecteur en € 2.488,89 voor de Staat.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de inspecteur het motiveringsbeginsel heeft geschonden, wat leidt tot een proceskostenvergoeding van € 1.814 voor de belanghebbende. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur ook het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 96 moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een goede procesgang en de rechten van belanghebbenden in belastingprocedures, vooral in het licht van de redelijke termijn en de noodzaak van adequate motivering door de inspecteur. De rechtbank heeft de zitting op 14 januari 2025 behandeld, waarbij de gemachtigden van belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. De rechtbank heeft de verzoeken van belanghebbende toegewezen en de inspecteur en de Staat veroordeeld tot schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 19/6292 en 21/1815

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 januari 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (Thailand), belanghebbende,

(gemachtigden: mr. A.J.C. Perdaems en mr. A.H.G.M. Blomen),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn en het verzoek van belanghebbende om een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten.
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 maart 2019 aan belanghebbende een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegeven in de bezwaarfase tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 (de informatiebeschikking 2015).
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 18 oktober 2019 aan belanghebbende een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de AWR gegeven met betrekking tot de heffing van IB/PVV voor de jaren 2014, 2016 en 2017 (de informatiebeschikking 2014, 2016 en 2017).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de informatiebeschikkingen bij uitspraken op bezwaar van 25 oktober 2019 en 11 maart 2021 ongegrond verklaard. Gelijktijdig heeft de inspecteur de verzoeken om een kostenvergoeding afgewezen.
1.4.
De inspecteur heeft voor beide zaken in zijn verweerschrift een beroep gedaan op geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft op 29 juli 2024 een beslissing genomen. [1]
1.5.
De inspecteur heeft de informatiebeschikkingen bij brief van 18 december 2024 ingetrokken.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . Van hetgeen is besproken tijdens de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen wordt verstuurd.
1.7.
Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Belanghebbende heeft vervolgens de beroepen ter zitting ingetrokken en de rechtbank verzocht om de inspecteur te veroordelen in de werkelijke proceskosten van belanghebbende.

Beoordeling door de rechtbank

Vooraf; afwijzing verdagingsverzoek inspecteur
2. De inspecteur heeft verzocht om verdaging van de behandeling van het beroep op de zitting van 14 januari 2025 omdat hij verhinderd was. De rechtbank heeft in het licht van een goede procesgang en voortgang van de zaken besloten de zitting door te laten gaan en daaraan voorrang te geven boven het belang van de inspecteur om de behandeling van de zaken te laten plaatsvinden op een ander moment. Bij deze beslissing heeft de rechtbank meegewogen dat inspecteur zich bij verhindering kan laten vervangen en dat geen andere of bijkomende bijzondere omstandigheden ter onderbouwing van het verdagingsverzoek zijn gesteld.
Immateriëleschadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn
3. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende terecht aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. Gelet op het bepaalde in – het hier nog geldende – artikel 8:73a van de Algemene wet bestuursrecht is dat naar het oordeel van de rechtbank ook juist. De vergoeding wordt als volgt berekend. [2]
3.1.
Mede gelet op de beroepsgronden, hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Nu de zaken bovendien in de beroepsfase (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor de zaken gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. De omstandigheid dat in de bezwaarfase de behandeling niet gelijktijdig is geweest doet daar niet aan af. [3]
3.2.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 6 mei 2019, de datum waarop het oudste bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet op 31 januari 2025 uitspraak. Sindsdien is (afgerond) vijf jaar en negen maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met drie jaar en negen maanden overschreden. Er bestaat dus recht op een vergoeding van € 4.000. Hiervan komt (afgerond) € 1511,11 (17/45e) voor rekening van de inspecteur, omdat van de overschrijding (afgerond) zeventien maanden moeten worden toegerekend aan de bezwaarfase. Daarbij is in aanmerking genomen dat de laatste uitspraak op bezwaar is gedaan op 11 maart 2021. Het restant van € 2.488,89 komt voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre aan als partij in het geding.
Proceskostenvergoeding
4. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende terecht heeft aangevoerd dat de inspecteur het motiveringsbeginsel heeft geschonden door in de uitspraak op het bezwaar tegen de informatiebeschikking 2015 niet in te gaan op de in de bezwaarfase door belanghebbende verstrekte informatie. Belanghebbende is daardoor benadeeld omdat hij op dat moment niet wist waarom en in hoeverre de door hem verstrekte informatie onvoldoende was. Aan die klacht van belanghebbende is in beroep ook tegemoetgekomen door de namens de inspecteur nader gegeven motivering specifiek op dit punt. Gelet op de schending van het motiveringsbeginsel bestaat voor het beroep met zaaknummer 19/6292 reeds recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase.
4.1.
Voor wat betreft de kosten van de bezwaarfase stelt de inspecteur dat de intrekking van de informatiebeschikkingen niet impliceert dat die beschikkingen onrechtmatig zijn gegeven; hij heeft ze ingetrokken omdat hij via andere wegen de niet door belanghebbende verstrekte informatie heeft verkregen en op basis daarvan de aanslagen kan opleggen.
4.2.
Voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase is aanleiding voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. [4] Dat daarvan in dit geval sprake is geweest acht de rechtbank niet aannemelijk. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat tussen partijen niet meer in geschil was dat belanghebbende verplicht was om informatie in verband met zijn woonplaats aan de inspecteur te verstrekken. Voor het jaar 2015 had belanghebbende die verplichting ontkend; daarom is de informatiebeschikking voor dat jaar terecht gegeven. Bij de informatiebeschikking voor de jaren 2014, 2016 en 2017 heeft de inspecteur de inmiddels door belanghebbende verstrekte informatie meegewogen en die beschikking beperkt tot de niet verstrekte informatie. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat daarbij onrechtmatig veel informatie is gevraagd. De rechtbank acht niet aannemelijk dat al hetgeen belanghebbende ten aanzien van de onrechtmatigheid overigens heeft aangevoerd, kan leiden tot het oordeel dat de informatiebeschikkingen zijn ingetrokken of door de rechtbank - eventueel gedeeltelijk - zouden zijn vernietigd wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
4.3.
Bij het bepalen van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase gaat de rechtbank ervan uit dat het beroep met zaaknummer 19/6292, waarvoor recht bestaat op een proceskostenvergoeding, samenhangt met de zaak met nummer 21/1814. [5] Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de rechtbank behandeld, waarbij de werkzaamheden van de gemachtigden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek kon zijn. Dat betekent dat belanghebbende geen hogere proceskostenvergoeding krijgt, indien hij voor het beroep met zaaknummer 21/1815 ook afzonderlijk recht zou hebben op een proceskostenvergoeding. De rechtbank laat een beoordeling van de vraag of belanghebbende ter zake van het beroep met zaaknummer 21/1815 afzonderlijk recht heeft op een proceskostenvergoeding daarom achterwege.
4.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding, waar door de gemachtigden om is verzocht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur noch bij het geven van informatiebeschikkingen, noch in de daarop volgende fases in zodanige mate onzorgvuldig gehandeld dat grond bestaat voor een integrale proceskostenvergoeding.
4.5.
De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting, met een waarde per punt van € 907, een wegingsfactor 1). Andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld. De totale proceskostenvergoeding bedraagt dan € 1.814.
4.6.
De inspecteur moet ook het door belanghebbende ter zake van beide beroepen betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.511,11;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade van € 2.488,89;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.814;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 96 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. S.A.J. Bastiaansen, leden, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 31 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 29 juli 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:5227.
2.Vgl. het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 EN Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en 2.4.4.
3.Vgl. Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.
4.Artikel 7:15, tweede lid, Awb.
5.In de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.