ECLI:NL:RBZWB:2025:4575

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
BRE 23/9038 tot en met 23/9043, 25/1380 en 25/1381
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw in verband met drugshandel en ontnemingsvordering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juli 2025, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep is gegaan tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2017 tot en met 2020. De rechtbank beoordeelt de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die navorderingsaanslagen heeft opgelegd op basis van een boekenonderzoek naar de inkomsten van de belanghebbende, die betrokken was bij drugshandel. De rechtbank constateert dat de inspecteur de bezwaren van de belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 tot en met 2019 gegrond heeft verklaard, waarbij de vergrijpboeten zijn vernietigd en de aanslagen zijn verminderd. De rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2018 en 2019 moeten worden verminderd, terwijl de aanslagen voor 2017 worden gehandhaafd. De rechtbank wijst ook op de ontnemingsvordering die door de strafrechter is vastgesteld en die van invloed is op de belastingheffing. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 2018 en 2019 en de navorderingsaanslag Zvw 2017 moet verminderen en dat de belanghebbende recht heeft op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 2017 tot en met 2019 en de navorderingsaanslag Zvw 2017, en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht en proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/9038 tot en met 23/9043, 25/1380 en 25/1381

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. F. Jagersma),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 29 juni 2023, 13 juli 2023 en 13 november 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2017 tot en met 2020 de volgende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen) en vergrijpboeten opgelegd.
Zaaknr.
Belasting
Jaar
Aanslagnummer na BSN
Belastbaar inkomen uit werk en woning / bijdrage-inkomen
Bedrag aanslag
Bedrag vergrijp-boete
Bedrag belasting-rente
23/9038
IB/PVV
2017
H.77.01
€ 278.259
€ 133.079
€ 66.539
€ 22.567
23/9039
Zvw
2017
W.77.01.4
€ 53.701
€ 2.899
€ 490
23/9040
IB/PVV
2018
H.87.01
€ 128.308
€ 57.458
€ 28.729
€ 7.445
23/9041
Zvw
2018
W.87.01.4
€ 54.614
€ 3.085
€ 399
23/9042
IB/PVV
2019
H.97.01
€ 263.195
€ 126.554
€ 63.277
€ 11.336
23/9043
Zvw
2019
W.97.01.4
€ 55.927
€ 3.187
€ 284
25/1380
IB/PVV
2020
H.06.01
€ 65.066
€ 23.646
€ 1.791
25/1381
Zvw
2020
W.06.01.4
€ 57.232
€ 3.119
€ 236
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2017 tot en met 2019 en de boetebeschikkingen gegrond verklaard. Daarbij zijn de vergrijpboeten vernietigd en de (navorderings)aanslagen als volgt verminderd.
Jaar
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Bedrag aanslag
2017
€ 174.560
€ 79.155
2018
€ 124.581
€ 55.522
2019
€ 118.128
€ 51.480
1.3.
Tevens zijn de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderd. De bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen Zvw 2017 tot en met 2020 en de aanslag IB/PVV 2020 zijn ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 11 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, drs. [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de navorderingsaanslagen IB/PVV 2018 en 2019 en de navorderingsaanslag Zvw 2017 worden verminderd en moeten de bijbehorende belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig worden verminderd. De overige (navorderings)aanslagen zijn terecht en tot juiste bedragen opgelegd. Ook heeft belanghebbende recht op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende was in de onderhavige jaren woonachtig in Nederland. In de periode 10 augustus 2018 tot 24 november 2020 was belanghebbende ingeschreven op het adres van zijn partner met wie hij twee kinderen heeft.
4.1.
Belanghebbende is voor de jaren 2017 tot en met 2019 niet uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV.
4.2.
Belanghebbende heeft spontaan aangiften IB/PVV gedaan over de jaren 2017 tot en met 2019. Daarin heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van respectievelijk € 15.064, € 8.181 en nihil. De aanslagen zijn overeenkomstig de aangiften opgelegd.
4.3.
In mei 2020 is een anonieme melding ontvangen over handel in drugs vanuit de auto van belanghebbende. Naar aanleiding hiervan heeft de politie belanghebbende geobserveerd en onder meer de woning van belanghebbende doorzocht. Bij deze doorzoekingen zijn onder meer geldbedragen aangetroffen met een waarde van € 87.490, pinpassen, een creditcard en waardepapieren. Daarnaast zijn kledingstukken aangetroffen van verschillende merken met een waarde van € 21.648, twee auto’s (waaronder een Audi) en drugs, onder meer heroïne en cocaïne.
4.4.
Op basis van de verklaringen van belanghebbende tijdens de verhoren heeft de politie de omzet van belanghebbende per jaar in de periode van 1 januari 2017 tot en met 11 oktober 2020 als volgt berekend:
Jaren
Omzet
2017
€ 112.283,49
2018
€ 149.711,32
2019
€ 187.139,15
2020 (285 dagen)
€ 146.122,35
Totaal
€ 595.256,31
4.5.
Tijdens de doorzoeking heeft de politie administratie aangetroffen met betrekking tot aanwezigheid van vermogen van belanghebbende in Marokko, bestaande uit banktegoeden en onroerend goed. Volgens deze informatie heeft belanghebbende op 12 december 2017 een opdracht tot overboeking gedaan naar zijn Marokkaanse bankrekening van omgerekend circa € 110.000. Tevens zijn er stukken aangetroffen met betrekking tot een perceel grond met een pand van drie verdiepingen dat volgens een notariële akte van 17 december 2017 is gekocht door belanghebbende voor een bedrag van omgerekend circa € 110.000. De kosten voor de notariële akte bedroegen omgerekend circa € 7.314. In de notariële akte is de identiteit van belanghebbende vastgesteld door de notaris. Verder is vastgelegd dat belanghebbende de eigenaar is van de onroerende zaak.
4.6.
Op 31 juni 2020 heeft de inspecteur een vordering ontvangen van de officier van justitie. Naar aanleiding van deze vordering heeft de inspecteur een verzoek gedaan als bedoeld in artikel 55 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (de AWR).
4.7.
De inspecteur heeft van de officier van justitie stukken ontvangen met betrekking tot de strafrechtelijke vervolging van belanghebbende alsmede het vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2021 (zie 4.9 hierna).
4.8.
De inspecteur heeft een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de aangiften IB/PVV over de onderhavige jaren. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de inspecteur een rapport boekenonderzoek opgesteld.
4.9.
Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd. De Rechtbank Oost-Brabant heeft bij vonnis van 3 mei 2021 (het vonnis) belanghebbende schuldig bevonden aan onder meer handel in drugs en witwassen. Er is geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
4.10.
Bij vonnis van 11 juli 2022 is door de Rechtbank Oost-Brabant, strafkamer, een ontnemingsvordering vastgesteld (vonnis ontnemingsvordering). Het vonnis ontnemingsvordering is onherroepelijk vast komen te staan. De strafrechter heeft daarbij de door het OM berekende opbrengst verminderd, onder meer omdat het OM geen rekening heeft gehouden met de geleidelijke opbouw van de drugshandel en omdat de strafrechter niet bewezen achtte dat elk telefoongesprek met belanghebbende daadwerkelijk heeft geleid tot een drugsdeal en dat belanghebbende elke dag van de bewezenverklaarde periode actief was als drugsdealer.
4.11.
Ten aanzien van de verkoopopbrengst staat in het vonnis ontnemingsvordering het volgende:

Op grond van het voorgaande is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat op de dagen waarop [belanghebbende] als drugsdealer actief was, gemiddeld 15 dealafspraken tot stand kwamen.
(On)ophoudelijkheid
Het openbaar ministerie heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] gedurende de gehele bewezenverklaarde periode iedere dag actief was als drugsdealer. Het dossier biedt daarvoor onvoldoende aanwijzingen. De rechtbank zal op dit punt daarom de alternatieve berekening van de verdediging volgen en gaat er van uit dat [belanghebbende] op 25% van de dagen niet actief was.
Schatting en vaststelling van het voordeel
Gelet op het voorgaande berekent de rechtbank het door [belanghebbende] verkregen voordeel als volgt.
De rechtbank gaat ten aanzien van de opbrengst uit van het volgende:
  • periode van 1 januari 2015 tot en met 11 oktober 2020 = 5 jaren en 285 dagen;
  • 15 deals per dag;
  • gemiddelde opbrengst per deal € 25,79.
De opbrengst over een periode van één jaar bedraagt dan ook: 365 dagen x 15 x € 25,79 = € 141.200,25 (in 2019, geëxtrapoleerd).
Zoals hiervoor onder '(On)ophoudelijkheid' overwogen zal de rechtbank hierop 25% in
mindering brengen. Dat betekent dat zij uitgaat van een opbrengst van€ 141.200,25 -/- € 35.300,07 (=25%) = € 105.900,18 per jaar.
De rechtbank komt aldus tot de volgende totaalberekening van de opbrengst, waarbij rekening is gehouden met de geleidelijke opbouw van de handel met 20% per jaar.
Jaren
Opbrengst
2015
20% x € 105.900,18 = € 21.180,03
2016
40% x € 105.900,18 = € 42.360,07
2017
60% x € 105.900,18 = € 63.540,10
2018
80% x € 105.900,18 = € 84.720,14
2019
100%: € 105.900,18
2020
(285/365) x € 105.900,18 = € 82.689,18
Totaal
€ 400.389,70
Op het bedrag van € 400.389,70 worden de inkoopkosten en de kosten van (…) in mindering gebracht. Die kosten zijn als volgt:
  • inkoopkosten = 50% van de opbrengst = € 200.194,85
  • kosten (…) = € 2.640,00
Dat betekent dat een bedrag van·€ 400.389,70 -/- € 200.194,85 -/- € 2.640,00 = 197.554,85 resteert. De rechtbank stelt het bedrag waarop het door [belanghebbende] wederrechtelijk voordeel wordt geschat vast op dit bedrag. Bepaald zal worden dat dit bedrag aan wederechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde aan de staat moet worden betaald.
4.12.
De inspecteur heeft op 10 oktober 2022 het concept rapport boekenonderzoek naar belanghebbende verzonden. De gemachtigde heeft op 26 oktober 2022 schriftelijk gereageerd op het concept rapport boekenonderzoek.
4.13.
De inspecteur heeft op 31 oktober 2022 het definitieve rapport boekenonderzoek naar de gemachtigde verzonden waarin bekend is gemaakt dat de inspecteur over de jaren 2017 tot en met 2019 een correctie zal toepassen.
4.14.
Op 18 november 2022 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2019 in overeenstemming met de aangifte van belanghebbende opgelegd.
4.15.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 november 2022 de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2017 tot en met 2019 opgelegd. Daarnaast heeft de inspecteur vergrijpboeten opgelegd.
4.16.
Voor de hoogte van de navorderingsaanslagen heeft de inspecteur rekening gehouden met de aangetroffen gelden bij de doorzoekingen, de uitgaven voor kleding waarbij – op basis van de verklaring van belanghebbende – uit is gegaan van gespreide aankopen over meerdere jaren, uitgaven conform de bankafschriften en het Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel en aanvulling tot de NIBUD-normen. Verder heeft de inspecteur rekening gehouden met de volgende posten.
  • 2017 – 2019: uitgaven voor de inkoop van heroïne en cocaïne van respectievelijk € 56.142, € 74.855 en € 93.570, uitgaande van een winstmarge van 50%, gebaseerd op de opbrengsten volgens het strafdossier van het OM;
  • 2017: de overboeking naar een Marokkaanse bankrekening op 12 december 2017 van omgerekend circa € 110.000, de kosten van de notariële akte van € 7.314 en de uitgaven van de aankoop van onroerend goed, omgerekend circa € 107.826;
  • 2018: de uitgave van € 38.745 voor de aankoop van de Audi en een overboeking van € 1.000 in verband met een investering.
4.17.
De inspecteur heeft het negatief privé vermogen voor de jaren 2017 tot en met 2019 als volgt vastgesteld.
2017
2018
2019
Beginvermogen
€ 795
€ 240.387
€ 257.564
Inkomsten +/+
€ 20.416
€ 16.109
€ 15.175
Eindvermogen -/-
€ - 240.387
€ - 257.462
€ - 276.467
Beschikbaar voor het doen van uitgaven
€ - 219.176
€ - 966
€ - 3.728
Werkelijk gedane uitgaven -/-
€ - 86.865
€ - 138.717
€ - 131.720
Verschil
€ - 306.041
€ - 139.683
€ - 135.448
4.18.
De bezwaren tegen de navorderingsaanslagen Zvw zijn bij uitspraken op bezwaar van 29 juni 2023 ongegrond verklaard. In het document van die uitspraken heeft de inspecteur tevens een toelichting gegeven op de uitspraken op de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 en aangekondigd dat de definitieve uitspraken op bezwaar (waarin de bezwaren zullen worden gegrond verklaard) nog worden toegezonden evenals een beslissing op het verzoek om kostenvergoeding. De inspecteur heeft bij afzonderlijke beslissing van 29 juni 2023 een kostenvergoeding van € 888 toegekend voor de bezwaarfase van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 en de vergrijpboete [1] . Daarin is vermeld dat deze beslissing onderdeel uitmaakt van de uitspraak op het bezwaarschrift die belanghebbende inmiddels heeft ontvangen of binnenkort zal ontvangen en dat belanghebbende beroep in kan dienen bij de rechtbank welke op de uitspraak op het bezwaarschrift is vermeld. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 juli 2023 het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2017, 2018, 2019 en de vergrijpboeten gegrond verklaard. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is verminderd. Het vastgestelde negatief privé vermogen is daarbij voor 2017 tot en met 2019 gewijzigd in respectievelijk € 194.866, € 144.752 en € 146.760. Het bedrag van de MKB-vrijstelling is dienovereenkomstig gewijzigd en verder is de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek in mindering gebracht. Voor 2019 is tevens een fout in de berekening van de navorderingsaanslag gecorrigeerd. De vergrijpboeten zijn vernietigd.
4.19.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2020. Daarbij heeft belanghebbende een inkomen uit werk en woning aangegeven bestaande uit winst uit onderneming van € 82.689, conform de door de strafrechter vastgestelde opbrengst van dat jaar (zie 4.11). Tevens heeft belanghebbende rekening gehouden met ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling. De aanslagen IB/PVV en Zvw zijn overeenkomstig de aangifte opgelegd.
4.20.
Het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2020 heeft de inspecteur ongegrond verklaard.

Motivering

Vooraf (1): zaaknummers ten onrechte ingeschreven
5. De rechtbank gaat in deze uitspraak uit van de zaaknummers met de daaraan gekoppelde (navorderings)aanslagen zoals weergegeven in 1.1.
5.1.
Abusievelijk is aan partijen gemeld dat de zaken met de zaaknummers BRE 23/9039, BRE 23/9041 en BRE 23/9043 ten onrechte zijn ingeschreven. Deze zaaknummers betreffen de (navorderings)aanslagen Zvw voor de jaren 2017 tot en met 2019 en zijn dus wel terecht ingeschreven.
5.2.
De zaaknummers BRE 23/9044, BRE 23/9045 en BRE 23/9046 betreffen (nogmaals) de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 tot en met 2019. Aan deze zaken waren reeds de zaaknummers BRE 23/9038, BRE 23/9040 en BRE 23/9042 toegekend. De zaaknummers BRE 23/9044, BRE 23/9045 en BRE 23/9046 zijn daarom ten onrechte ingeschreven en zullen worden afgevoerd.
Vooraf (2): zijn de beroepen in de zaken 23/9039, 23/9041 en 23/9043 tijdig ingediend?
5.3.
De uitspraken op bezwaar met betrekking tot de (navorderings)aanslagen Zvw 2017 tot en met 2019 zijn gedagtekend 29 juni 2023. Het beroepschrift met betrekking tot deze uitspraken is ontvangen op 14 augustus 2023. Belanghebbende heeft echter geloofwaardig verklaard dat hij de uitspraken op bezwaar pas op 6 juli 2023 heeft ontvangen en de inspecteur heeft aangegeven niet uit te sluiten dat de uitspraken op bezwaar op een latere datum dan de dagtekening zijn verzonden. Gelet op de verklaringen van partijen gaat de rechtbank uit van een verzenddatum van de uitspraken op bezwaar van 3 juli 2023 of later. In dat geval zijn de beroepen tijdig (binnen zes weken) bij de rechtbank ingediend en dus ontvankelijk.
Kan de inspecteur navorderen over het jaar 2019?
5.4.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet over een navorderingsgrond beschikt voor het jaar 2019 zodat de navorderingsaanslagen over het jaar 2019 dienen te worden vernietigd. Voor de jaren 2017 en 2018 is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR.
5.5.
Ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 is volgens de inspecteur sprake van een kenbare fout zodat de navorderingsaanslag kon worden opgelegd. Subsidiair beroept de inspecteur zich op kwade trouw van belanghebbende. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslag Zvw 2019 binnen de aanslagtermijn van drie jaar is opgelegd en daarom geconverteerd dient te worden in een primitieve aanslag. Alsdan is artikel 16 van de AWR niet aan de orde.
5.6.
Ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 zal de rechtbank eerst beoordelen of sprake is van een kenbare fout als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR. De inspecteur kan navorderen in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, mits dit de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was. Van dit laatste is in elk geval sprake indien de te weinig geheven belasting ten minste 30% van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt. Wat betreft de vraag of sprake is van een ‘fout’ in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR merkt de rechtbank op dat hieronder moet worden verstaan: elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook andere fouten zoals “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld. [2] Ten aanzien van de vereiste kenbaarheid geldt nog dat, ook onder toepassing van artikel 16, tweede lid, onderdeel c van de AWR, daar geen sprake van is in gevallen waarin de belastingplichtige in redelijkheid kon menen dat de aanslag, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden is vastgesteld. [3] Het betreft in de laatste gevallen onder andere aanslagen naar aanleiding van aangiften waarin een standpunt is ingenomen dat weliswaar onjuist is maar wel pleitbaar was. Aan het kenbaarheidsvereiste wordt echter wel voldaan, zelfs in gevallen waarin uitdrukkelijk een pleitbaar standpunt in de aangifte is ingenomen, indien door de inspecteur naar aanleiding van een onderzoek een correctie op de aangifte is aangekondigd en vervolgens een aanslag wordt opgelegd waarbij die correctie zonder enige denkbare reden achterwege blijft. [4]
5.7.
De rechtbank leidt uit de gedingstukken [5] af dat de inspecteur abusievelijk de aangifte IB/PVV 2019 niet heeft geblokkeerd waardoor de aanslag – als gevolg van een geautomatiseerde verwerking – conform de aangifte is opgelegd. De rechtbank acht het aannemelijk dat de fout aan belanghebbende kenbaar was. De inspecteur heeft belanghebbende op 31 oktober 2022 middels het rapport boekenonderzoek in kennis gesteld van zijn voornemen om de aangifte IB/PVV 2019 te corrigeren (zie 4.13) terwijl enkele dagen later, op 18 november 2022 de aanslag in overeenstemming met de aangifte is opgelegd (zie 4.14). Bovendien wordt de kenbaarheid verondersteld omdat de geheven belasting meer dan 30% afwijkt van de verschuldigde belasting. Nu sprake is van een kenbare fout, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het subsidiaire standpunt van de inspecteur, namelijk of sprake is van kwade trouw.
5.8.
Ten aanzien van de navorderingsaanslag Zvw 2019 is de rechtbank van oordeel dat conversie in een primitieve aanslag mogelijk is nu de aanslag op 24 november 2022, derhalve binnen de termijn van drie jaren is opgelegd. [6]
Hoogte belastbaar inkomen uit werk en woning 2017 tot en met 2019
Ontnemingsvordering
5.9.
In het Protocol AAFD [7] (het protocol) is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

4. Afstemming inzake voordeelsontneming
Dit protocol ziet primair op de afstemming tussen Belastingdienst en OM over (voorkoming van) samenloop tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke afdoening. Een vergelijkbare vorm van cumulatie doet zich voor bij het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel. In artikel 74 AWR is al voorzien in een eenduidige anticumulatiebepaling bij ontneming inzake bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. Voor ontneming inzake andere delicten is echter geen vergelijkbare regeling getroffen. Vandaar dat het in die gevallen noodzakelijk is dat de Belastingdienst en het OM de handhavingsinspanningen op elkaar afstemmen.
Het afpakken van crimineel vermogen is een waardevol middel in de bestrijding van criminaliteit. Het OM heeft regels vastgesteld voor het strafrechtelijk afpakken van financiële opbrengsten uit criminele activiteiten1. Onderdeel van die regels is onder meer dat afstemming plaatsvindt met de Belastingdienst. In het maatschappelijk verkeer genoten voordelen leiden immers in beginsel tot belastingheffing. Dat is niet anders als de voordelen wederrechtelijk zijn verkregen. Voorkomen moet worden dat de belastingheffing ter zake van wederrechtelijk verkregen voordelen en de strafrechtelijke ontneming van die voordelen op een ongewenste wijze op elkaar inwerken. Daarom is met het OM afgesproken dat de Belastingdienst de strafrechtelijke sanctionering en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen zo min mogelijk belemmert.
Om te voorkomen dat de verdachte/veroordeelde nadat hem een ontnemingsmaatregel is opgelegd, of met hem een schikking of transactie met een ontnemingscomponent is getroffen, ook nog wordt geconfronteerd met belastingheffing over het wederrechtelijk verkregen voordeel, stemt het OM het voornemen tot ontnemen af met de Belastingdienst wanneer het geschatte voordeel ten minste € 5.000 bedraagt.
5.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat tussen de inspecteur en het OM geen afstemming plaats heeft gevonden. Nu de ontnemingsvordering van € 197.554,85 onherroepelijk vaststaat, dienen de navorderingsaanslagen vernietigd te worden, aldus belanghebbende.
5.11.
De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat inderdaad geen afstemming plaats heeft gevonden met het OM. De inspecteur is echter van mening dat het op de weg van het OM ligt om contact op te nemen met de inspecteur en dat het nalaten hiervan de inspecteur niet kan worden tegengeworpen. Evenmin kan dit volgens de inspecteur leiden tot de vernietiging van de navorderingsaanslagen.
5.12.
De rechtbank leidt uit punt 4 van het protocol af (zie 5.9) dat het initiatief tot onderling overleg bij het OM ligt. Vast staat dat het OM geen contact heeft gezocht met de inspecteur. Hoewel uit het protocol volgt dat een afstemming tussen het OM en de inspecteur wenselijk is om te voorkomen dat belasting wordt geheven over gelden die ontnomen zijn, ontbreekt hierin een dwingend karakter. Dit brengt mee dat de enkele omstandigheid dat een afstemming tussen het OM en de inspecteur achterwege is gebleven bij gebrek aan initiatief aan de zijde van het OM, niet meebrengt dat de navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd.
5.13.
Daarnaast stelt belanghebbende dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, door in de onderhavige jaren geen rekening te houden met de ontnemingsvordering.
5.14.
Het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat er aan in de weg dat een (bepaling uit een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. Aangezien de Wet IB 2001 een wet in formele zin is, kan niet getoetst worden aan het evenredigheidsbeginsel. Dit neemt echter niet weg dat indien er sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [8] De Hoge Raad stelt dat dergelijke bijzondere omstandigheden ‘slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen’. [9]
5.15.
De rechtbank overweegt als volgt in verband met de vraag of deze (hoge) uitzondering in dit geval aan de orde is. De rechtbank stelt voorop dat het beginsel van fiscale neutraliteit meebrengt dat alle in het maatschappelijk verkeer verkregen voordelen in de belastingheffing worden betrokken, ook als zij een wederrechtelijk karakter hebben. Op basis van artikel 3.14, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 kan vermindering op het inkomen worden verleend voor voldoening aan de Staat van een ontnemingsvordering. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 september 2011 beslist dat pas in het jaar van feitelijke voldoening van een ontnemingsvordering sprake kan zijn van het in aanmerking nemen van een verliespost. [10] Verder is de rechtbank van oordeel, anders dan belanghebbende heeft gesteld, dat uit het door belanghebbende aangehaalde besluit van de Staatssecretaris [11] niet is af te leiden dat de inspecteur verplicht is om de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel af te stemmen met het OM of dat de inspecteur verplicht is reeds vermindering van de aanslagen te verlenen vóór het jaar van de feitelijke voldoening van de ontnemingsvordering. Voor zover de samenloop van de betaling van de ontnemingsvordering en de betaling van de (navorderings)aanslagen leidt tot liquiditeitsproblemen bij belanghebbende, maakt dit niet dat de (navorderings)aanslagen niet mochten worden opgelegd. Belanghebbende dient zich in dat geval tot de ontvanger te wenden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met al hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die de strikte toepassing van de wet zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Het evenredigheidsbeginsel is niet geschonden.
Voorziening
5.16.
Belanghebbende stelt dat hij een voorziening mag treffen voor de ontnomen voordelen. De wetgever heeft dit volgens belanghebbende uitdrukkelijk beoogd. [12] Hetgeen de Hoge Raad in het arrest van 23 september 2011 [13] heeft geoordeeld is onverenigbaar met de wetsgeschiedenis, aldus belanghebbende. [14] De inspecteur is van mening dat het vormen van een voorziening niet mogelijk is.
5.17.
De rechtbank verwerpt het bovengenoemde standpunt van belanghebbende gelet op hetgeen is geoordeeld in het arrest van de Hoge Raad. [15] Andersluidende standpunten in de literatuur, waar belanghebbende in zijn beroepschrift naar heeft verwezen, kunnen niet leiden tot een ander oordeel.
Vonnis strafrechter versus vermogensvergelijking
5.18.
Belanghebbende acht de inspecteur er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat belanghebbende hogere bedragen aan niet-aangegeven inkomsten heeft genoten dan de door de strafrechter vastgestelde bedragen bij vonnis van 11 juli 2022. De vermogensvergelijking kan een hulpmiddel vormen bij het bepalen van de omvang van niet aangegeven inkomsten, maar heeft een beperkte waarde omdat er hooguit een verschil uitkomt tussen wat er (vermeend) beschikbaar was voor het doen van uitgaven en de (vermeende) werkelijke gedane uitgaven. Een verklaring voor het verschil volgt niet uit de vermogensvergelijking, noch of dit verschil (niet-aangegeven) belastbaar inkomen betreft. Voorts is het van belang dat in een vermogensvergelijking concrete, werkelijke bedragen worden opgenomen en geen schattingen, noch dat daarin bedragen op basis van aannames worden opgenomen. Bij een vermogensvergelijking die op meerdere jaren betrekking heeft, moeten de bedragen in de juiste jaren worden verantwoord. Aan deze voorwaarden voldoet de vermogensvergelijking van de inspecteur niet of althans onvoldoende, aldus belanghebbende.
5.19.
De rechtbank is van oordeel dat een inspecteur, dan wel een belastingrechter niet is gehouden aan te sluiten op het ontnemingsvonnis. [16] Daarbij merkt de rechtbank op dat bij de berekening van het ontnemingsvonnis geen rekening is gehouden met de toename van het vermogen en de bezittingen van belanghebbende. Daarnaast heeft de officier van justitie in het strafrecht een zwaardere bewijslast dan de inspecteur in het belastingrecht. Verder is de rechtbank van oordeel dat een inspecteur de hoogte van het inkomen in beginsel ook aannemelijk kan maken aan de hand van een vermogensvergelijking. Belanghebbende heeft wel terecht gesteld, zoals de inspecteur in de beroepsprocedure ook heeft toegegeven, dat de inspecteur daarbij niet kan volstaan met een redelijke schatting, aangezien in onderhavige zaken geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende heeft de juistheid van deze vermogensvergelijking op onderdelen betwist. De rechtbank zal op elk van de betwiste posten hieronder nader ingaan. Voor de door belanghebbende niet betwiste onderdelen van de vermogensvergelijking zal de rechtbank uitgaan van de juistheid daarvan.
Contante bedragen
5.20.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in de woning aangetroffen contante bedragen aan belanghebbende toebehoren en dat deze contante bedragen afkomstig zijn van in 2017, 2018 en 2019 door hem genoten inkomsten. Dat het voor belanghebbende gunstig is dat deze bedragen door de inspecteur in de vermogensvergelijking verdeeld is over vijf jaren, maakt nog niet dat sprake is van een juiste toerekening aan de jaren, aldus belanghebbende.
5.21.
Gelet op de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende, acht de rechtbank aannemelijk dat de contante bedragen in de woning aan belanghebbende toebehoorden. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan aan belanghebbende om met een afdoende onderbouwde verklaring te komen indien deze bedragen niet aan hem toebehoorden. Dat geldt ook voor een toerekening van de contante bedragen aan de verschillende jaren. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de contante bedragen verdeeld over de jaren in verhouding met het verdienmodel zoals vastgesteld door de strafrechter, waarbij rekening is gehouden met de geleidelijke opbouw van de handel met 20% per jaar. Nu onduidelijk is wanneer belanghebbende de contante bedragen precies heeft ontvangen en belanghebbende hierover geen andere verklaring heeft gegeven, acht de rechtbank het aannemelijk dat de bedragen verspreid over de jaren volgens de berekening van de inspecteur zijn ontvangen.
5.22.
Wel moet de vermogensvergelijking voor 2018 nog worden aangepast voor wat betreft de contante uitgaven voor de aanschaf van de Audi. De inspecteur heeft deze contante uitgaven in de uitspraak op bezwaar meegenomen in de herverdeling van alle contante bedragen (de aangetroffen contante bedragen en de contante uitgaven voor de aankoop van de Audi) over alle jaren, maar daarbij het gehele bedrag van de aankoop van de Audi in het jaar 2018 in de vermogensvergelijking als uitgaven voor dat jaar laten staan. De uitkomst van de vermogensvergelijking voor het jaar 2018 moet daarom nog met € 38.745 worden verminderd.
Financiering woning Marokko en Marokkaanse bankrekening
5.23.
Belanghebbende heeft gesteld dat de woning in Marokko eigendom is van en gefinancierd is door zijn vader. Belanghebbende heeft ter onderbouwing een verklaring van zijn vader overgelegd. De inspecteur heeft gewezen op het feit dat belanghebbende het betreffende bedrag heeft overgemaakt naar een bankrekening in Marokko, dat belanghebbende als eigenaar staat vermeld op de akte van levering, dat belanghebbende bij de overdracht van de woning aanwezig was, dat belanghebbende de notariskosten heeft betaald en dat de eigendomsakte van de woning is aangetroffen op de zolder van het ouderlijk huis van belanghebbende waar alleen belanghebbende kwam. Het is volgens de inspecteur een feit van algemene bekendheid dat met de handel in drugs veel wordt verdiend en dat dit zeker geldt voor belanghebbende die volgens een van de getuigen een van de grootste drugsdealers uit de omgeving is. Dat de vader van belanghebbende de woning zou hebben gefinancierd acht de inspecteur niet aannemelijk, gelet op de hoogte van het inkomen van de ouders van belanghebbende.
5.24.
Gelet op de door de inspecteur vermelde feiten en omstandigheden heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de woning in Marokko aan belanghebbende toebehoorde. De rechtbank acht ook aannemelijk dat belanghebbende de inkomsten in 2017 heeft verdiend door middel van de handel in drugs. De aankoop van de woning is daarom terecht in de vermogensvergelijking opgenomen. Overigens merkt de rechtbank op dat de inspecteur bij uitspraak op bezwaar reeds in aanmerking heeft genomen dat de woning is gefinancierd van het geld van de Marokkaanse bankrekening en daarom het bedrag van € 110.000 in verband met deze bankrekening uit de vermogensvergelijking heeft geëlimineerd en alleen het bedrag van de aankoop van de woning heeft laten staan. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de klachten van belanghebbende met betrekking tot de Marokkaanse bankrekening.
Inkomsten partner
5.25.
Belanghebbende heeft gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de inkomsten van zijn partner. Volgens belanghebbende had de partner een klein inkomen en spaargeld.
5.26.
De inspecteur heeft gesteld dat hij alleen voor het jaar 2019 in de vermogensvergelijking rekening heeft gehouden met de uitgaven van het hele gezin en tevens rekening heeft gehouden met de inkomsten van de partner. Verder heeft inspecteur toegelicht dat belanghebbende, zijn partner en hun twee minderjarige kinderen het hele jaar 2019 op hetzelfde adres waren ingeschreven. Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 ook gekozen voor fiscaal partnerschap.
5.27.
De rechtbank overweegt als volgt. Naar de rechtbank begrijpt, heeft de inspecteur alleen voor 2019 rekening gehouden met het inkomen van de partner uit werk en woning en de uitgaven voor het gehele gezin en voor de ander jaren niet, omdat belanghebbende toen niet het gehele jaar stond ingeschreven op hetzelfde adres als zijn partner en kind(eren). Voor zover belanghebbende heeft willen stellen dat in de vermogensvergelijking ten onrechte rekening is gehouden met het spaargeld van zijn partner, faalt dit standpunt omdat het niet nader is onderbouwd en de vermogensvergelijking hiermee onvoldoende wordt betwist.
Uitgaven voor inkoop van drugs
5.28.
In de vermogensvergelijking heeft de inspecteur de uitgaven voor de inkoop van heroïne en cocaïne gebaseerd op 50% van de door het OM in het kader van de ontnemingsprocedure bepleite opbrengsten (zie 4.4). De inspecteur is ervan uitgegaan dat belanghebbende deze bedragen in 2017, 2018 en 2019 heeft verdiend om de aankoop van drugs te kunnen betalen. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur voor de uitgaven voor de inkoop van drugs is uitgegaan van willekeurige bedragen, aangezien de door de inspecteur gestelde inkoopkosten geen 50% van de door de inspecteur berekende wederechtelijk genoten voordelen, noch 50% van de door de strafrechter bepaalde voordelen bedragen. Op grond hiervan is de vermogensvergelijking onbetrouwbaar, aldus belanghebbende.
5.29.
De inspecteur heeft gesteld dat het redelijk is dat de inspecteur de uitgaven voor de aanschaf van de drugs heeft gesteld op 50% van de verkoop (een winstmarge van 50%). Daarbij is de inspecteur uitgegaan van de berekening van de politie in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict. De inspecteur heeft op grond van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de bedragen € 56.141,75 ( 2017), € 74.855,66 ( 2018) en € 93.569,58 (2019) heeft verdiend om de drugs te kunnen aanschaffen, aldus de inspecteur.
5.30.
De rechtbank constateert dat de door het OM vastgestelde inkoopkosten zijn berekend op grond van de op onderzoek gebaseerde aanname dat deze 50% van de omzet bedragen. Ook de inspecteur lijkt dit als uitgangspunt te nemen.
5.31.
Voor het jaar 2017 heeft de inspecteur een veel hogere omzet (negatief privé vermogen volgens de uitkomst van de vermogensvergelijking) berekend dan het OM. Voor dat jaar acht de rechtbank aannemelijk dat de inkoopkosten tenminste overeenkomen met het door het OM vastgestelde bedrag aan inkoopkosten.
5.32.
Voor het jaar 2018 moet de uitkomst van vermogensvergelijking gelet op de uitspraak op bezwaar en deze uitspraak van de rechtbank worden vastgesteld op € 106.007 [17] . Dit is veel lager dan de door het OM berekende voordeel voor 2018 van € 149.711,32. Ook voor het jaar 2019 komt de inspecteur bij uitspraak op bezwaar op een veel lager bedrag aan omzet uit, namelijk € 146.760 [18] ten opzichte van het door het OM vastgestelde bedrag van € 187.139. Nu de inspecteur op een lager bedrag aan omzet uitkomt dan het OM en gelet op het uitgangspunt dat de inkoopkosten 50% van de omzet bedragen, heeft de inspecteur met de enkele verwijzing naar de berekening van het OM niet aannemelijk gemaakt dat de inkoopkosten voor 2018 en 2019 in de vermogensvergelijking op respectievelijk € 74.855,66 en € 93.569,58 moeten worden vastgesteld. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de strafrechter de door het OM berekende hoogte van de omzet niet heeft gevolgd (zie 4.10) en vervolgens ook het bedrag aan inkoopkosten op een lager bedrag heeft vastgesteld (uitgaande van 50% van die lager vastgesteld omzet).
5.33.
Indien de inkoopkosten in de vermogensvergelijking echter lager worden vastgesteld, wordt ook de uitkomst van die vermogensvergelijking lager. [19] Indien voor de jaren 2018 en 2019 ervan wordt uitgegaan dat de inkoopkosten moeten worden vastgesteld op de helft van de uitkomst van de vermogensvergelijking, dan komt de uitkomst van die vermogensvergelijking gelet op de andere daarin opgenomen bedragen uit op een lager bedrag aan inkomsten uit drugshandel voor die jaren dan is vastgesteld door de strafrechter. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende tenminste de door de strafrechter bepaalde bedragen heeft verdiend. Ook belanghebbende gaat in zijn subsidiaire standpunt uit van de door de strafrechter bepaalde bedragen. De rechtbank zal daarom uitgaan van een bedrag aan inkomsten uit drugshandel voor 2018 van € 84.720 en voor 2019 van € 105.900 (zie 4.11). De door de strafrechter vastgestelde inkoopkosten (respectievelijk € 42.360 en € 52.950) zijn dan niet meer relevant, aangezien, zoals belanghebbende ook zelf als uitgangspunt heeft genomen, de inkoopkosten gelet op artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 niet aftrekbaar zijn.
Tussenconclusie: hoogte navorderingsaanslagen IB/PVV 2017 tot en met 2019
5.34.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 terecht en tot een juist bedrag opgelegd.
5.35.
Gelet op overweging 5.33 dienen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2018 en 2019 te worden verminderd. Daarbij volgt de rechtbank beide partijen in hun standpunt dat belanghebbende recht heeft op de zelfstandigenaftrek, de startersaftrek en de MKB-winstvrijstelling. De rechtbank stelt de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning als volgt vast:
2018
2019
Omzet drugshandel
€ 84.720
€ 105.900
Zelfstandigenaftrek
- € 7.280
- € 7.280
Startersaftrek
- € 2.123
- € 2.123
MKB-winstvrijstelling 14%
- € 10.544
- € 13.510
Belastbare winst uit onderneming
€ 64.773
€ 82.987
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 8.181
Nihil
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 72.954
€ 82.987
De belastingrentebeschikkingen dienen dienovereenkomstig te worden verminderd.
Hoogte navorderingsaanslagen Zvw 2017 tot en met 2019
5.36.
De inspecteur heeft zich in de beroepsfase op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslag Zvw 2017 te hoog is vastgesteld omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met de op het loon van € 15.064 ingehouden bijdrage Zvw van € 1.001. De navorderingsaanslag Zvw 2017 van € 2.899 dient daarom te worden verminderd tot een bedrag van € 1.898. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. De beschikking belastingrente met betrekking tot de navorderingsaanslag Zvw 2017 dient in overeenstemming hiermee te worden verminderd. Gelet op al hetgeen hiervoor is geoordeeld met betrekking tot de hoogte van het inkomen voor het jaar 2017 ziet de rechtbank geen aanleiding voor een verdere vermindering.
5.37.
De vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2018 en 2019 leidt, gelet op het maximum bijdrage-inkomen voor de Zvw, niet tot vermindering van de navorderingsaanslagen Zvw 2018 en 2019. De navorderingsaanslagen Zvw 2018 en Zvw 2019 zijn, gelet op al hetgeen hiervoor is geoordeeld, terecht en tot juiste bedragen opgelegd.
Hoogte aanslagen IB/PVV en Zvw 2020
5.38.
Belanghebbende heeft de in de aangifte IB/PVV 2020 aangegeven winst uit onderneming van € 82.689 ontleend aan het strafvonnis (zie 4.11). Belanghebbende heeft voor het jaar 2020 aangevoerd dat de aanslagen dienen te worden verminderd tot nihil omdat op grond van het protocol AAFD en/of het evenredigheidsbeginsel rekening moet worden gehouden met de ontnemingsvordering, dan wel omdat belanghebbende met betrekking tot de ontnemingsvordering een voorziening mag vormen.
5.39.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder punt 5.9 tot en met 5.17, verwerpt de rechtbank dit standpunt van belanghebbende. Nu de aanslagen in overeenstemming met de aangifte IB/PVV 2020 van belanghebbende zijn opgelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding om de aanslagen te verminderen.
Belastingrente
5.40.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de navorderingsaanslagen IB/PVV 2018 en 2019 en de navorderingsaanslag Zvw 2017 dienen te worden verminderd, dienen ook de bijbehorende belastingrentebeschikkingen te worden verminderd. Met betrekking tot de overige (navorderings)aanslagen ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Kostenvergoeding bezwaarfase
5.41.
Belanghebbende heeft ter zitting een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024 [20] en gesteld dat in de bezwaarfase een te lage kostenvergoeding is toegekend. De inspecteur is primair van mening dat het beroep op het arrest tardief is. Subsidiair is de inspecteur van mening dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase niet te laag is.
5.42.
Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep op het arrest niet tardief. Gelet op de rechtsmiddelverwijzing in de kostenbeslissing moet het beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar tevens worden aangemerkt als beroepschrift tegen die kostenbeslissing. Het gaat daarnaast om een juridische stelling, waarvoor geen feitelijk onderzoek nodig is en de inspecteur heeft hierop ter zitting kunnen reageren. Verder is het arrest van de Hoge Raad weliswaar gewezen op 12 juli 2024 terwijl de uitspraken op bezwaar zijn gedaan in 2023, maar belanghebbende kan hier desondanks een beroep op doen. De Hoge Raad heeft namelijk geoordeeld dat het onderscheid in de vergoeding van belastingzaken en overige bestuursrechtelijke zaken discriminatoir is. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan worden aangenomen dat ook vóór de datum van het arrest het onderscheid al discriminatoir was. Belanghebbende heeft daar dan ook terecht een beroep op kunnen doen. De rechtbank zal daarom voor de bezwaarfase uitgaan van een vergoeding van € 647 per punt (zie ook hierna in 6.2).
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.43.
Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.44.
Op grond van vaste jurisprudentie [21] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar overschrijding. [22]
5.45.
De inspecteur heeft het oudste bezwaar van belanghebbende ontvangen op 20 december 2022. De oudste uitspraak op bezwaar is van 29 juni 2023 en uiterlijk verzonden op 5 juli 2023. De rechtbank doet uitspraak op 15 juli 2025. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 7 maanden. De rechtbank merkt de zaken aan als samenhangende zaken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarom recht op een schadevergoeding van eenmaal € 1.000. Dit bedrag komt voor 1/7e deel voor rekening van de inspecteur (€ 143) en voor het overige (€ 857) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2018 en 2019 en het beroep tegen de navorderingsaanslag Zvw 2017 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen zijn gegrond. Het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 is ook gegrond, aangezien de kostenvergoeding in de bezwaarprocedure te laag is vastgesteld. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 2017 tot en met 2019 en de navorderingsaanslag Zvw 2017. De overige beroepen zijn ongegrond.
6.1.
Omdat de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2017 tot en met 2019 en de navorderingsaanslag Zvw 2017 gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
6.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De rechtbank merkt de zaken aan als samenhangende zaken. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend en de hoorzitting bijgewoond. In de bezwaarfase is uitgegaan van een wegingsfactor 1 en een vermenigvuldigingsfactor 1,5 vanwege het aantal samenhangende zaken. De rechtbank zal daar ook van uitgaan. De vergoeding voor de bezwaarfase dient daarom te worden vastgesteld op € 1.941. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en hij heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor 1 en een vermenigvuldigingsfactor 1,5 in verband met het aantal samenhangende zaken. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt dan € 2.721. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 4.662. Dit bedrag moet nog worden verminderd met € 888, indien dit bedrag reeds is uitgekeerd op grond van de uitspraak op bezwaar.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2017 tot en met 2019 en de daarbij behorende belastingrentebeschikkingen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2017 tot en met 2019 voor zover die de kostenvergoeding en de navorderingsaanslagen IB/PVV 2018 en 2019 en de daarbij behorende belastingrentebeschikkingen betreffen;
- handhaaft de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en de daarbij behorende belastingrentebeschikking zoals deze zijn vastgesteld bij de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.954 en vermindert de bijbehorende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.987 en vermindert de bijbehorende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag Zvw 2017 en de daarbij behorende belastingrentebeschikking gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag Zvw 2017 en de daarbij behorende belastingrentebeschikking;
- vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2017 tot een bedrag van € 1.898 en vermindert de daarbij behorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- verklaart de overige beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 143;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 857;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 4.662 aan proceskosten aan belanghebbende;
- beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 15 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.2 punten voor het indienen van bezwaar en het bijwonen van een hoorzitting met een waarde per punt van € 296 en factor 1,5 vanwege 4 of meer samenhangende zaken.
2.Vgl. Hoge Raad 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1203.
3.Vgl. Hoge Raad, 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528.
4.Vgl. Hoge Raad, 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1529.
5.Onder meer uit bijlage 35 bij het verweerschrift.
6.Artikel 11, derde lid, van de AWR.
7.BLKB/2015/572M (https://www.inview.nl/openCitation/ida3f5836d45cf40fca5bdf84fecfc4318).
8.Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:815, r.o. 3.3.4.
9.Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679.
10.Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2299.
11.Staatsecretaris van Financiën van 10 februari 2011, nr. DGB2011/528 U, V-N 2011/10.11.
12.Belanghebbende verwijst naar de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 80 en de brief van de Staatsecretaris van Financiën van 10 februari 2011, nr. DGB2011/528 U, V-N 2011/10.11.
14.Belanghebbende verwijst naar het artikel van mr. B.J.G.L. Jaeger in WFR 2013/152 ‘Het vermogen van een voorziening bij wederrechtelijk verkregen voordeel en ontneming. Het meten met twee maten’.
15.HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2299.
16.Vgl. Hoge Raad 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4122, Hoge Raad 10 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2713 en Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL: HR:2015:643.
17.€ 139.683 (uitkomst van de oorspronkelijke vermogensvergelijking) vermeerderd met € 5.069 (in verband met de wijziging in de verdeling van de contante uitgaven volgens uitspraak op bezwaar) en verminderd met € 38.745 (in verband met de dubbeltelling met betrekking tot de aanschaf van de Audi (zie 5.22).
18.€ 135.448 (uitkomst van de oorspronkelijke vermogensvergelijking) vermeerderd met € 11.312 (in verband met de wijziging in de verdeling van de contante uitgaven volgens uitspraak op bezwaar).
19.In de vermogensvergelijking is ervan uitgegaan dat belanghebbende het bedrag van de inkoopkosten eerst heeft moeten verdienen om de aankoop van drugs te kunnen betalen.
20.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
21.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
22.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.