ECLI:NL:RBZWB:2025:4486

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
BRE 23/12011
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag Bpm en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juli 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 6.434, welke door de rechtbank als terecht werd beschouwd. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de naheffingsaanslag correct heeft vastgesteld op basis van de CO2-uitstoot van de auto, die volgens de RDW 257 gr/km bedraagt. Belanghebbende had een lagere CO2-uitstoot van 169 gr/km willen hanteren, maar de rechtbank volgt deze redenering niet, verwijzend naar eerdere arresten van de Hoge Raad die de toepassing van verschillende meetmethoden in dit geval niet toestaan. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat er geen strijd is met artikel 110 VWEU. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.000 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank wijst de kostenvergoedingen toe aan belanghebbende, waarbij de inspecteur en de Staat ieder voor de helft verantwoordelijk zijn voor de vergoedingen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/12011

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 november 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 6.434.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en [inspecteur 3] namens de inspecteur.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard en de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 24 juni 2020 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een BMW, type X3 xDrive28i met [VIN-nummer] (de auto), en een bedrag aan Bpm voldaan van € 2.375.
3.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van Voertuig Taxaties B.V. van 17 juni 2020. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 21.289, gebaseerd op een koerslijst van Xray. De taxateur heeft een schadebedrag van € 10.536,34 geconstateerd en daarvan € 7.586 op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht. Hij heeft de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 13.703.
3.2.
De inspecteur heeft bij controle van de aangifte Bpm geconstateerd dat belanghebbende is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 169 gr/km. Omdat volgens de RDW de CO2-uitstoot van de auto 257 gr/km bedraagt heeft hij op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 8.992, te verminderen met een extra leeftijdskorting van € 183. Met dagtekening 22 oktober 2021 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 6.434 aan verschuldigde Bpm.

Overwegingen

4. Tussen partijen is in geschil welke afschrijvingsmethode kan worden toegepast, de hoogte van de CO2-uitstoot en de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat.
4.1.
De inspecteur heeft ter zitting zijn standpunt dat artikel 110 VWEU in dit geval niet van toepassing is ingetrokken, gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 7 maart 2025. [1]
CO2-uitstoot
4.2.
De inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgegaan van een CO2-uitstoot van 257 gr/km zoals staat vermeld in het kentekenregister van de RDW. Deze CO2-uitstoot is vastgesteld aan de hand van de Scandinavische rekenmethode.
4.3.
Vaststaat dat de auto niet beschikt over een typegoedkeuring omdat de auto oorspronkelijk was bedoeld voor de Amerikaanse markt. Ook zijn er geen testresultaten bekend voor de auto op grond van de NEDC-meetmethode.
4.4.
Belanghebbende stelt dat hij mag uitgaan van de meest gunstige CO2-uitstoot. Volgens belanghebbende moet worden uitgesloten dat een ingevoerde auto te zwaar wordt belast vanwege een verschil in de testmethode van de CO2-uitstoot en stelt dat het hem vrij staat om de voor hem meest gunstige methode toe te passen. Hij stelt dat voor de auto moet worden uitgegaan van de NEDC rekenmethode op grond waarvan de CO2-uitstoot 169 gr/km bedraagt. Belanghebbende verwijst hiervoor naar 69 referentievoertuigen die alle een CO2-uitstoot van 169 gr/km hebben. Belanghebbende stelt dat de auto en de referentievoertuigen soortgelijk zijn waardoor ook voor de auto van een CO2-uitstoot van 169 gr/km mag worden uitgegaan.
4.5.
In het arrest van 3 april 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wanneer de CO2-uitstoot van de te registreren personenauto vaststaat, voor de heffing van bpm de CO2-uitstoot een gegeven kenmerk is en niet meer als variabele kan worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde personenauto’s met een lagere CO2-uitstoot als soortgelijk te beschouwen in de zin van artikel 110 VWEU. De omstandigheid dat bij een gebruikte buitenlandse personenauto een andere CO2-uitstoot voor de heffing van Bpm in aanmerking wordt genomen dan het geval is of is geweest bij de registratie van een binnenlandse personenauto van hetzelfde merk, type, uitvoering, slijtage, productiejaar en tijdstip van eerste toelating op de weg is niet zonder meer in strijd met artikel 110 VWEU omdat niet is uitgesloten dat deze auto’s een verschillende CO2-uitstoot hebben. [2] In dat arrest heeft de Hoge Raad verder geoordeeld dat wanneer voor de bepaling van de omvang van de CO2-uitstoot van een personenauto een goedkeuring als bedoeld in artikel 6a, lid 1, letter d, van de Uitvoeringsregeling is overgelegd, dan van de daarop vermelde CO2-uitstoot moet worden uitgegaan.
4.6.
In het arrest van 26 april 2024 [3] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij toepassing van de zogenoemde transitieregeling en de restantvoorraadregeling voor de heffing van bpm wel strijd met artikel 110 VWEU kan optreden, doordat niet uitgesloten is dat de omvang van de CO2-uitstoot van personenauto’s van eenzelfde voertuigtype een verschillende CO2-uitstoot weergeeft, terwijl vaststaat dat dit verschil uitsluitend is terug te voeren op het gebruik van een verschillende meetmethode.
4.7.
De rechtbank volgt de stelling van belanghebbende niet, dat hij op grond van het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2024 de voor hem meest gunstige testmethode kan toepassen. Het arrest ziet op een zeer specifieke situatie. De rechtbank volgt punt 6.14 van de conclusie van Advocaat-Generaal Ettema van 30 mei 2025 [4] dat dit arrest niet van toepassing is op deze situatie. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verschil in de CO2-uitstoot tussen de auto en de 69 referentievoertuigen uitsluitend is terug te voeren op het verschil op het gebruik van een verschillende meetmethode. De rechtbank stelt namelijk vast dat de door belanghebbende aangevoerde referentievoertuigen weliswaar veel overeenkomsten vertonen, maar ten opzichte van de auto verschillen in hoogte van bruto Bpm en de datum van eerste toelating. Ook hebben de referentievoertuigen verschillende typegoedkeuringsnummers en zijn er verschillen in de catalogusprijs. Tot slot ziet de rechtbank geen aanleiding om van de in het arrest genoemde temporele beperking af te wijken, zoals belanghebbende heeft bepleit.
4.8.
Dit betekent dat in deze zaak het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 geldt en de CO2-uitstoot een gegeven kenmerk is en niet meer als variabele kan worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde personenauto’s met een lagere CO2-uitstoot als soortgelijk te beschouwen in de zin van artikel 110 VWEU. De 69 aangevoerde referentieauto’s zijn dus niet aan te merken als soortgelijke auto’s. Er is daarom geen strijd met artikel 110 VWEU door uit te gaan van een CO2-uitstoot van 257 gr/km. De vraagstukken in de conclusie van A-G Ettema komen niet aan de orde, omdat in dit geval voor de auto de CO2-uitstoot niet op basis van meerdere meetmethoden is vastgesteld.
4.9.
Gelet op al het vorenstaande ziet de rechtbank daarom geen aanleiding om niet uit te gaan van de CO2-uitstoot zoals vermeld in het kentekenregister die is berekend aan de hand van de Scandinavische rekenmethode. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de hand van deze meetmethode de CO2-uitstoot 257 gr/km bedraagt. De rechtbank gaat daarom uit van een CO2-uitstoot van 257 gr/km en stelt de historische bruto Bpm vast op € 52.803.
Historische nieuwprijs
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de historische nieuwprijs kan worden vastgesteld aan de hand van de som van de catalogusprijs van de auto en het bedrag aan historische bruto Bpm aan de hand van de CO2-uitstoot van de auto zelf.
4.11.
De rechtbank stelt de historische nieuwprijs daarom vast op € 119.279.
Handelsinkoopwaarde in beschadigde staat
4.12.
De inspecteur betwist de door belanghebbende bepleite waardevermindering wegens schade en stelt dat geen gebruik kan worden gemaakt van het taxatierapport omdat deze formele en materiële gebreken vertoont. Ook kan de koerslijst van belanghebbende niet dienen voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde omdat het onderste deel van de koerslijst ontbreekt en de opties niet zijn gespecificeerd. Volgens de inspecteur dient de afschrijving daarom te worden vastgesteld aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel.
4.13.
De rechtbank stelt voorop dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De inspecteur kan vertrouwen hebben gewekt wanneer belanghebbende redelijkerwijs de indruk mocht hebben dat de inspecteur bewust een standpunt had bepaald. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. De enkele omstandigheid dat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van de inkoopwaarde van belanghebbende en de door belanghebbende opgevoerde schade heeft gevolgd, is onvoldoende om te spreken van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur. De naheffingsaanslag is opgelegd, omdat belanghebbende in de aangifte is uitgegaan van een onjuiste CO2-uitstoot. Bij belanghebbende kon daarom niet redelijkerwijs de indruk zijn ontstaan dat de aangifte ook op andere onderdelen, waaronder de schade, was gecontroleerd. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve niet.
4.14.
Verder overweegt de rechtbank dat de bewijslast voor de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat op belanghebbende rust. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. De schade is niet aannemelijk gemaakt, er zit een verschil in het bedrag aan opties tussen de koerslijst van AutotelexPro en XRay en een deel van de koerslijst van XRay – en dus de gehanteerde uitgangspunten – mist. Op basis van de wel bruikbare gegevens uit het dossier acht de rechtbank niet aannemelijk dat de handelsinkoopwaarde op een lager bedrag moet worden vastgesteld dan € 21.000. De verhoging van de historische nieuwprijs kan daarom niet leiden tot een verlaging van de naheffingsaanslag. Aan de overige standpunten van partijen, waaronder de vraag welke afschrijvingsmethode kan worden toegepast, komt de rechtbank in dat geval niet toe.
Hoogte naheffingsaanslag
4.15.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag terecht en niet naar een te hoog bedrag is opgelegd.
Immateriële schadevergoeding
4.16.
Belanghebbende heeft op 18 december 2023 verzocht om toekenning van een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.17.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 3 november 2021 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 10 juli 2025. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 21 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 2.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 25 maanden heeft geduurd en daarmee 19 maanden te lang komt € 1.809 (19/21) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 191) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.000.
5.1.
Omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907 en wegingsfactor 0,25 [5] , wat neerkomt op € 226,75. De inspecteur en de Staat moeten, ieder voor de helft, die kosten vergoeden.
5.2.
Ook krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding is gedaan voor het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 [6] en de redelijke termijn op deze datum was overschreden. De inspecteur en de Staat moeten, ieder voor de helft, het griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.809;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 191;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 92 aan belanghebbende moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat het griffierecht van € 92 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 113,37 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 113,38 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 10 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

5.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
6.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, rov. 7.1.1 en 7.1.2.