Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
2.Uitgangspunten in cassatie
De personenauto was in Duitsland geproduceerd voor verkoop op de Canadese markt en is in 2013 in Canada voor het eerst in gebruik genomen.
De personenauto is naar Nederland overgebracht. Voorafgaand aan de registratie in Nederland is de personenauto in Duitsland geregistreerd geweest op naam van een Duitse onderneming die facilitaire diensten verleent bij de im- en export van auto’s.
3.De oordelen van het Hof
De Inspecteur stelde zich voor het Hof op het standpunt dat die grieven niet konden slagen, reeds omdat uit de stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat de personenauto is aan te merken als een product van een andere lidstaat zoals bedoeld in artikel 110 VWEU, in dit geval, naar belanghebbende had gesteld, van Duitsland.
Het Hof heeft geoordeeld dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat de personenauto een product is van een andere lidstaat in de zin van artikel 110 VWEU. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aan die bewijslast voldaan. Aangezien daarom artikel 110 VWEU toepassing mist, is naar het oordeel van het Hof het hoger beroep van belanghebbende reeds daarom ongegrond.
Verder geldt dat, aangezien voor de factoren ‘marktsituatie’ en ‘marktsituatie handelaar’ geen nader bewijs wordt verlangd, de inspecteur deze factoren uit eigen beweging moet toepassen indien hij bij naheffing gebruikmaakt van de koerslijstmethode en in dat kader een koerslijst kiest waarin deze factoren voorkomen. [3]
De wetgever heeft met de invoering van de in artikel 10, leden 7 en 8, van de Wet omschreven methoden om de afschrijving als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet te bepalen, beoogd om voor gebruikte personenauto’s, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto’s de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering te berekenen op een wijze die waarborgt dat – in overeenstemming met artikel 110 VWEU – de verschuldigde bpm niet meer bedraagt dan de bpm die nog rust op een identieke of gelijksoortige gebruikte personenauto die in Nederland in nieuwstaat is geregistreerd (de zogenoemde referentieauto). [4] Dat oogmerk maakt echter niet dat de wetgever met deze wettelijk voorgeschreven methoden een andere uitleg of toepassing ervan voor ogen heeft gestaan als het gaat om gebruikte personenauto’s, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto’s die niet producten van een andere lidstaat in de zin van artikel 110 VWEU zijn. In het licht van het voorgaande moet dan ook worden aangenomen dat het bepaalde in artikel 10, leden 2, 7 en 8 van de Wet op dezelfde wijze wordt toegepast op personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s die niet een product van een andere lidstaat zijn. Dat geldt ook wanneer de Hoge Raad aan de hiervoor vermelde wettelijke bepalingen een uitleg geeft in overeenstemming met artikel 110 VWEU. Het hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel van het Hof dat het hoger beroep ongegrond is omdat artikel 110 VWEU toepassing mist, geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Uit hetgeen hiervoor in 4.2.2 en 4.2.3 is overwogen, volgt ook dat het in het voorwaardelijke incidentele beroep voorgestelde middel faalt, aangezien de hiervoor in 3.2.2 weergegeven beslissing van het Hof om de handelsinkoopwaarde met 15 procent verder te verlagen niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
5.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
Omdat het financiële belang bij deze cassatieprocedure minder dan € 1.000 bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden, wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [5]