ECLI:NL:RBZWB:2025:2909

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
21/216 en 21/217
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en naheffingsaanslagen in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 mei 2025, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De rechtbank behandelt de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd over de jaren 2015 tot en met 2017. De inspecteur had aan belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd voor de perioden 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 en 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017, met bijbehorende boetes en belastingrente. De rechtbank oordeelt dat de eerste naheffingsaanslag ongegrond is, terwijl de tweede naheffingsaanslag gegrond wordt verklaard, met een verlaging van de omzetbelasting en de boete. De rechtbank wijst ook op de procedurele aspecten, zoals het recht op een hoorgesprek en de schending van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De rechtbank concludeert dat de inspecteur de boetes terecht heeft opgelegd, maar vermindert de boete bij de eerste naheffingsaanslag. Tevens wordt een vergoeding van immateriële schade toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/216 en 21/217

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 7 december 2020 en 24 december 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de volgende perioden en naar de volgende bedragen naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd en tot de volgende bedragen boeten opgelegd (de boetebeschikkingen) en belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen):
Naheffingsaanslag
Belasting
Boete
Belastingrente
Zaaknummer
1 januari 2015 tot en met 31 december 2016
€ 795
€ 596
€ 76
21/216
1 januari 2015 tot en met 31 december 2017
€ 3.515
€ 351
€ 309
21/217
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 (de eerste naheffingsaanslag) ongegrond verklaard. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017 (de tweede naheffingsaanslag) gegrond verklaard, de omzetbelasting verlaagd tot € 3.272, de boete tot € 327 en de belastingrente tot € 297 en een kostenvergoeding toegekend van € 261.
1.3.
Ter zake van de beroepen heeft de griffier van belanghebbende tweemaal een griffierecht geheven van € 178.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De inspecteur heeft een verzoek om geheimhouding van (een deel van) een stuk gedaan. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. [1]
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 maart 2025, gelijktijdig met de zaken van de maten van belanghebbende, mr. [maat 1] (zaaknummers 20/9423 tot en met 20/9428, 21/120, 21/122, 21/123, 21/125 en 22/630) en mr. [maat 2] (zaaknummers 20/9429, 20/9430, 20/9432 tot en met 20/9435, 21/127 tot en met 21/130, 21/2689 en 21/3647) op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen mr. [maat 2] en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] en namens de ontvanger mr. M. Debi en mr. F.K. Mathijssen.
1.8.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren voor wat betreft de vergrijpboete die is opgelegd bij de eerste naheffingsaanslag en de beroepen voor het overige ongegrond verklaren. Verder zal de rechtbank een vergoeding van immateriële schade toekennen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.

Feiten

3. Belanghebbende is een maatschap en is opgericht op 1 oktober 1989. Haar maten zijn [maat 1] ( [maat 1] ) en [maat 2] ( [maat 2] ). Zij zijn met elkaar gehuwd en hebben ieder een winstaandeel van 50%.
3.1.
Belanghebbende verzorgt bedrijfsopleiding en -training, met name in het kader van de permanente opleiding voor advocatuur en notariaat. In 1998 hebben de maten van belanghebbende een pand gekocht in Frankrijk (het Franse bedrijfspand), welk pand is geactiveerd op de balans van belanghebbende. Dichtbij het Franse bedrijfspand hebben de maten van belanghebbende een woning.
3.2.
Over de jaren 2015 tot en met 2017 heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden bij belanghebbende. Het controlerapport dat naar aanleiding van dat boekenonderzoek is opgesteld, is gedateerd 19 december 2018. Het boekenonderzoek heeft geleid tot het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslagen.
3.3.
In de financiële administratie van belanghebbende is een factuur van [bedrijf 1] aangetroffen, met dagtekening 26 januari 2015. Op de factuur is € 178,87 omzetbelasting vermeld. In het controlerapport staat dat de controleur aan de heer [bedrijf 1] heeft gevraagd welke werkzaamheden hij op 26 januari 2015 heeft uitgevoerd en dat [bedrijf 1] heeft verklaard dat hij een nieuw koperen dak heeft gelegd op de nieuw gerealiseerde aanbouw bij de privéwoning van de maten van belanghebbende (de privéwoning). Belanghebbende heeft de omzetbelasting als voorbelasting afgetrokken. De inspecteur heeft deze omzetbelasting begrepen in de eerste naheffingsaanslag.
3.4.
Tot het dossier behoort een afschrift van de in 3.3 bedoelde factuur waarop de controleur, gedateerd 17 oktober (uit de overige stukken van het dossier kan worden afgeleid dat dit in het jaar 2018 was), het volgende heeft geschreven:
“Gebeld door de heer [persoon 1]
Werkzaamheden zijn uitgevoerd aan de aanbouw v/d woning. Koperen dak aangebracht.”
3.5.
Op 16 november 2015 is een pompwagen aangeschaft ter zake waarvan belanghebbende de omzetbelasting, van € 173,55, in aftrek heeft gebracht. [maat 2] heeft verklaard dat de pompwagen is overgebracht naar het Franse bedrijfspand om daar de archiefkast te kunnen verplaatsen. Bedoelde archiefkast is geleverd op 5 juni 2016. In het controlerapport staat dat op 16 november 2015, gezien de activiteiten van de onderneming, niet aannemelijk was dat sprake is van zakelijke kosten. De inspecteur heeft de omzetbelasting begrepen in de tweede naheffingsaanslag.
3.6.
In het controlerapport staat dat de kosten voor de hond in 2015 € 752,23 bedroegen plus € 152,30 btw. Conform een eerdere (rechtbank)afspraak is 50% van de kosten en de btw als privé aangemerkt. Belanghebbende heeft de volledige omzetbelasting als voorbelasting afgetrokken. De inspecteur heeft € 76 omzetbelasting begrepen in de tweede naheffingsaanslag.
3.7.
De maten van belanghebbende rekenden per 1 januari 2015 veertien auto’s tot hun ondernemingsvermogen. Per 31 december 2017 waren dat er negen. In de onderhavige jaren zijn de maten van belanghebbende telkens een aantal keren naar Frankrijk gereden, waarbij zij gebruik hebben gemaakt van vier van de hiervoor bedoelde auto’s. Volgens de controleur hebben deze ritten een gemengd karakter en moeten de ritten daarom worden aangemerkt als privéritten. Voor het privégebruik heeft de controleur een correctie in aanmerking genomen voor één van de auto’s, een Volvo V70 met kenteken [kenteken] met een cataloguswaarde van € 48.070. De inspecteur heeft ter zake daarvan in de onderhavige jaren telkens € 721 omzetbelasting begrepen in de tweede naheffingsaanslag.
3.8.
Volgens een factuur van 5 juni 016 heeft [bedrijf 1] een archiefkast gemaakt conform opgave van belanghebbende. De op de factuur vermelde omzetbelasting bedraagt € 780,99. Belanghebbende heeft de omzetbelasting als voorbelasting afgetrokken. Deze archiefkast zou naar Frankrijk zijn overgebracht (zie 3.5). Belanghebbende heeft desgevraagd geen bewijs geleverd van de overbrenging van de archiefkast naar Frankrijk. De inspecteur heeft de omzetbelasting begrepen in de tweede naheffingsaanslag.
3.9.
In de financiële administratie 2016 van belanghebbende is een factuur van [persoon 2] Installatie Techniek opgenomen met als omschrijving “reparatie en vervanging onderdelen van het toilet”. De op de factuur vermelde omzetbelasting beloopt € 393,10. In het controlerapport staat dat de controleur een derdenonderzoek heeft gedaan bij [persoon 2] Installatie Techniek en dat in de specificatie van de daar aangetroffen factuur staat dat de CV-combiketel in de woning is vervangen en dat mevrouw [persoon 2] van [persoon 2] Installatie Techniek heeft verklaard dat de omschrijving op de verkoopfactuur op verzoek van belanghebbende is aangepast. Belanghebbende heeft de omzetbelasting als voorbelasting afgetrokken. De inspecteur heeft de omzetbelasting begrepen in de eerste naheffingsaanslag.
3.10.
Tot het dossier behoort een afschrift van de in 3.9 bedoelde factuur waarop mevrouw [persoon 2] , gedateerd 17 oktober 2018, het volgende heeft geschreven:
“Op verzoek van klant factuur aangepast met omschrijving reparatie en vervanging onderdelen toilet”
3.11.
Op 30 november 2016 heeft belanghebbende een pellet kachel gekocht. In het controlerapport staat dat deze pellet kachel volgens de installateur op 30 november 2016 in de privéwoning is geplaatst. In de financiële administratie 2016 van belanghebbende is een factuur van [persoon 2] Installatie Techniek opgenomen met als omschrijving “aansluiten van de pellet kachel MCZ Swing Hydro 23”. Op de factuur is € 223,35 omzetbelasting vermeld. Belanghebbende heeft de omzetbelasting als voorbelasting afgetrokken. De inspecteur heeft de omzetbelasting begrepen in de eerste naheffingsaanslag.
3.12.
In het controlerapport staat dat belanghebbende in 2016 een Marantz muziekversterker zou hebben gekocht, ter zake waarvan € 77,93 omzetbelasting zou zijn betaald. Belanghebbende heeft de omzetbelasting als voorbelasting afgetrokken. Tijdens de controle is de muziekversterker niet in de kantoorruimte aangetroffen. De inspecteur heeft de omzetbelasting begrepen in de tweede naheffingsaanslag.
3.13.
Op 29 oktober 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.

Beoordeling door de rechtbank

Algemeen
Gelijktijdig behandelen van zaken?
4. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om haar zaken niet gelijktijdig te behandelen met de zaken over de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van haar maten.
4.1.
De rechtbank is niet aan het verzoek van belanghebbende tegemoet gekomen, waarbij zij het belang van belanghebbende heeft afgewogen tegen het algemene belang van een doelmatige procesgang. De rechtbank heeft daarbij meegewogen dat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen en ook in de bezwaarfase gezamenlijk behandeld zijn.
Oproepen getuige?
4.2.
Belanghebbende heeft de rechtbank gevraagd [inspecteur 3] , de inspecteur die de bezwaren tegen de onderhavige (navorderings)aanslagen heeft behandeld, op te roepen als getuige.
4.2.1.
Belanghebbende heeft [inspecteur 3] niet zelf als getuige opgeroepen hoewel in de uitnodiging van de zitting op die mogelijkheid is gewezen. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om zelf [inspecteur 3] als getuige op te roepen. [inspecteur 3] is namens de inspecteur ter zitting verschenen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de door belanghebbende gesuggereerde vragen aan [inspecteur 3] te stellen omdat dit de rechtbank in het kader van de voorliggende geschilpunten niet zinvol voorkwam. Ter zitting heeft belanghebbende bovendien niet verzocht om zelf vragen aan [inspecteur 3] te mogen stellen.
Ten onrechte niet gehoord (primaire fase)?
4.3.
Belanghebbende dat zij ten onrechte niet is gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven boete- en belastingrentebeschikkingen (tezamen: de beschikkingen). Zij beroept zich hierbij op artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3.1.
Een bestuursorgaan kan, op grond van artikel 4:12, eerste lid, van de Awb, toepassing van artikel 4:8 van de Awb achterwege laten bij een beschikking van financiële aard indien tegen een dergelijke beschikking bezwaar kan worden gemaakt en de nadelige gevolgen van die beschikking na bezwaar tegen die beschikking volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. De onderhavige naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen zijn dergelijke beschikkingen van financiële aard. [2]
Ten aanzien van de boeten stelt de rechtbank voorop dat uit artikel 4:8 van de Awb niet volgt dat belanghebbende zijn zienswijze mondeling, tijdens een hoorgesprek, naar voren moet kunnen brengen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk dat de inspecteur artikel 4:8 van de Awb heeft geschonden omdat uit de stukken blijkt dat belanghebbende de boeten bij brief van 4 december 2018 – en dus vóór het opleggen van de boeten – gemotiveerd heeft betwist.
Vooringenomenheid controleur en inspecteur?
4.4.
Belanghebbende stelt dat de controleur in strijd heeft gehandeld met het Controle Handboek, dat onjuistheden staan in het controlerapport [belanghebbende] en dat gegevens opzettelijk niet in het controlerapport [belanghebbende] vermeld staan. Verder zou de inspecteur leunen op valse verklaringen, zou hij gebruik maken van een door een medewerker van de Belastingdienst vervalste verklaring (waardoor belanghebbende meent dat meer stukken door de Belastingdienst vervalst kunnen zijn) en zou hij in strijd met de waarheid hebben verklaard.
4.4.1.
Het Handboek Controle geeft richtlijnen en geringe afwijkingen, zoals de door belanghebbende gestelde onjuistheden in het controlerapport [belanghebbende] , leiden er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat sprake is van bewijs dat niet door de inspecteur mag worden gebruikt. Het niet in het controlerapport [belanghebbende] vermelden van gegevens die niet tot correcties hebben geleid is niet relevant, nu deze gegevens niet kunnen leiden tot verlaging van de vastgestelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde en geloofwaardige betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de verklaringen van [persoon 2] en [persoon 3] vals zijn, dat een medewerker van de Belastingdienst een verklaring – waarvan de geheimhoudingskamer van de rechtbank de ongelakte versie heeft gezien – heeft vervalst, dat andere stukken door de Belastingdienst zijn vervalst, of dat de inspecteur in strijd met de waarheid heeft verklaard.
Heeft de inspecteur voldoende kennis vergaard? / zijn de naheffingsaanslagen, beschikkingen en uitspraken op bezwaar voldoende gemotiveerd?
4.5.
Belanghebbende stelt dat de controleur en de inspecteur onvoldoende rekening hebben gehouden met haar standpunten, dat zij onvoldoende kennis hebben vergaard en dat de naheffingsaanslagen, beschikkingen en uitspraken op bezwaar onvoldoende zijn gemotiveerd.
4.5.1.
De rechtbank overweegt dat schending van artikel 3:2 van de Awb – zo daar al sprake van is – in beginsel niet leidt tot vernietiging van de naheffingsaanslagen en beschikkingen. Het gaat uiteindelijk om de vraag of deze naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Dat de controleur en inspecteur niet hebben gereageerd op elke stelling van belanghebbende, maakt nog niet dat het controlerapport en/of de naheffingsaanslagen en beschikkingen en/of de uitspraken op bezwaar onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of gemotiveerd.
Is op de juiste wijze gehoord in bezwaar / is het recht op inzage geschonden / zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
4.6.
Belanghebbende stelt dat ter zake van de naheffingsaanslagen geen tweede hoorgesprek heeft plaatsgevonden, terwijl dit wel door de inspecteur was toegezegd en dat bij de inzage van stukken niet alle stukken aanwezig waren.
4.6.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 november 2020, aan de inspecteur gevraagd een aantal vragen te beantwoorden en inzage te verstrekken in een aantal stukken (waaronder alle interne e-mails en notities), en meegedeeld daarna eventueel een tweede hoorgesprek te willen. De inspecteur hoefde de hiervoor bedoelde interne stukken naar het oordeel van de rechtbank echter niet aan belanghebbende te verstrekken. Bovendien mag belanghebbende geen voorwaarden verbinden aan een (tweede) hoorgesprek.
De inspecteur heeft geloofwaardig verklaard dat (uiteindelijk) alle op de zaak betrekking hebben stukken, zoals het controledossier en de originele verklaring van [persoon 2] , zijn overgelegd vóórdat uitspraken op bezwaar zijn gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende ruimschoots de gelegenheid gehad om op deze stukken te reageren en is geen sprake van schending van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
Een aantal door belanghebbende ter inzage verlangde stukken, zoals de urenverantwoording van de controleur en interne e-mails, memo’s en (telefoon)notities van medewerkers van de Belastingdienst, zijn geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Over de overige door belanghebbende ter inzage verlangde stukken heeft de inspecteur geloofwaardig verklaard dat deze niet bestaan. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de inspecteur niet alle stukken van het geding heeft overgelegd.
Schending van de AVG?
4.7.
Belanghebbende stelt dat de Belastingdienst in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) persoonlijke gegevens van particulieren heeft verzameld en opgeslagen en dat de inspecteur ten onrechte, in strijd met de AVG, van belanghebbende heeft verlangd op zoek te gaan naar persoonsgegevens die niet blijken uit stukken die onder de administratie vallen.
4.7.1.
Indien sprake zou zijn van schending van de AVG heeft dat geen gevolgen voor de aanslagen. De belastingrechter kan over de gevolgen van een eventuele schending niet oordelen. [3]
Opgewekt vertrouwen?
4.8.
Belanghebbende stelt dat sprake is van opgewekt vertrouwen dat de autoritten naar Frankrijk zakelijk zijn (en geen sprake is van gemengd gebruik) en dat voor kostenaftrek voor een aankoop via Marktsplaats voldoende is dat de advertentie van de verkoper op Marktplaats wordt bewaard.
4.8.1.
Voor wat betreft de autoritten naar Frankrijk heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat hij bij brief van 2 december 2014 aan belanghebbende heeft meegedeeld dat die ritten volgens hem een gemengd karakter hebben. Daardoor is eventueel eerder gewekt vertrouwen opgezegd. Anders dan belanghebbende meent, kan de inspecteur ook vertrouwen opzeggen dat niet contra legem is.
4.8.2.
Verder heeft belanghebbende – op wie in dit opzicht de bewijslast rust – ten aanzien van de overige door hem genoemde correcties niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van de Belastingdienst, na kennisneming van alle daartoe benodigde feiten en omstandigheden, toezeggingen of andere expliciete uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van opgewekt, in rechte te honoreren, vertrouwen door de inspecteur.
Materieel ten aanzien van de naheffingsaanslagen
4.9.
De bewijslast dat omzetbelasting terecht als voorbelasting in aftrek is gebracht, rust op belanghebbende. Voor wat betreft de omzetbelasting over het privégebruik van de in 3.7 bedoelde auto, waarvan niet in geschil is dat deze ter beschikking stond aan de maten, rust op haar tevens de last om aan te tonen in welke mate die auto privé werd gebruikt.
4.9.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende ten aanzien van geen enkele van de door de inspecteur aangebrachte correctie van voorbelasting in de op haar rustende bewijslast geslaagd. Belanghebbende heeft slechts blote stellingen geponeerd – welke niet worden ondersteund met enig objectief controleerbaar bewijs – en dat is, tegenover de gemotiveerde betwistingen door de inspecteur, onvoldoende.
4.9.2.
Ten aanzien van het gebruik van de auto heeft belanghebbende gesteld dat de ritten naar Frankrijk zakelijk waren omdat de maten van belanghebbende daar overleg hadden met Franse wetenschappers over regelgeving binnen de EU. Dit overleg zou plaatsvinden in de vakanties omdat de maten van belanghebbende dan geen cursussen gaven in Nederland. De maten van belanghebbende zouden hun vakanties elders houden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet bewezen dat de ritten naar Frankrijk niet tenminste een gemengd karakter hadden (dat wil zeggen dat de ritten zowel een zakelijk- als een privédoel hadden). De rechtbank acht daarbij van belang dat de maten van belanghebbende vlakbij het Franse kantoorpand een woning hadden en dat belanghebbende haar stellingen niet met enig objectief controleerbaar bewijs heeft gestaafd. Belanghebbende is er niet in geslaagd aan te tonen dat het hoofddoel van de reizen naar Frankrijk zakelijk was. De inspecteur heeft de vanwege het privégebruik van de auto verschuldigde omzetbelasting vastgesteld op 1,5% van de cataloguswaarde van de auto. [4] De rechtbank acht een correctie vanwege het privégebruik van de auto op zijn plaats en acht niet aannemelijk dat toepassing van artikel 4, tweede lid, van de Wet OB tot een lagere correctie zou leiden.
Ten aanzien van de boeten
Heeft de inspecteur nagelaten de relevante wetsartikelen te vermelden?
4.10.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet heeft voldaan aan artikel 76g van de AWR omdat de inspecteur heeft nagelaten de relevante wetsartikelen te noemen waarop de boeten zijn gebaseerd.
4.10.1.
In de kennisgevingen van de boeten zijn de relevante wetartikelen en paragrafen uit het BBBB genoemd. Niet is vereist dat dit nogmaals gebeurt in de boetebeschikkingen en of de uitspraken op bezwaar. Bij ontvangst van de boetebeschikkingen moet belanghebbende voldoende duidelijk zijn geweest waarom zij werd beboet en welke strafverzwarende omstandigheden daarbij in aanmerking zijn genomen.
Zijn de boeten tijdig opgelegd?
4.11.
Belanghebbende stelt dat de boeten niet tijdig zijn opgelegd omdat dit niet is gebeurd binnen de in artikel 5:51 van de Awb genoemde termijn van dertien weken.
4.11.1.
De door belanghebbende genoemde termijn is een termijn van orde. Dit betekent dat overschrijding van die termijn niet tot gevolg heeft dat de bevoegdheid tot het opleggen van de boete vervalt. [5]
Zijn de boeten niet te hoog?
4.12.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de eerste naheffingsaanslag een vergrijpboete van 75% opgelegd omdat sprake zou zijn van listigheid en valsheid. Bij het opleggen van de tweede naheffingsaanslag heeft hij een verzuimboete van 10% opgelegd wegens het niet betalen van omzetbelasting.
4.12.1.
De rechtbank is van oordeel dat terecht een vergrijpboete aan belanghebbende is opgelegd. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. De inspecteur moet dat ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen. [6] De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat omzetbelasting niet is betaald. Onder opzet wordt verstaan het willen en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat (i) belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in zijn bewijslast geslaagd dat belanghebbende opzettelijk omzetbelasting niet in haar aangiften heeft begrepen en ten onrechte voorbelasting in aftrek gebracht.
4.12.2.
De rechtbank acht een boete van 75% aangewezen voor zover deze verband houdt met de factuur betreffende “reparatie en vervanging onderdelen van het toilet” (zie 3.9 en 3.10) aangezien deze factuur op verzoek van [maat 1] en/of [maat 2] is aangepast en belanghebbende dit tenminste moet hebben geweten. Daarmee is sprake van een vorm van listigheid en/of valsheid die als strafverzwarend worden aangemerkt
4.12.3.
Ter zake van de correcties betreffende de pellet kachel en het dak van de aanbouw van de privéwoning heeft de inspecteur listigheid en/of valsheid niet doen blijken. Hierom zal de boete opgelegd bij de eerste aanslag worden gematigd van € 596 tot € 495. De rechtbank acht deze boete passend en geboden.
4.12.4.
Aangezien de twee naheffingsaanslag terecht is opgelegd, is ook de verzuimboete van 10% wegens het niet betalen van omzetbelasting terecht. Bij het opleggen van een verzuimboete wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid. Alleen in geval van afwezigheid van alle schuld (avas) of als sprake is van een pleitbaar standpunt wordt geen verzuimboete opgelegd. Dat sprake is van avas of een pleitbaar standpunt heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank acht de verzuimboete van (uiteindelijk) € 327 in de gegeven omstandigheden passend en geboden.
4.12.5.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank geen aanleiding om de boeten (verder) te matigen. Omdat de boeten lager zijn dan € 1.000 zal de rechtbank volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. [7]
4.12.6.
De enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden, leidt er niet toe dat het beroep betreffende de naheffingsaanslag over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017 gegrond is. [8]
Overig
Heeft de inspecteur de belastingrentebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen vastgesteld?
4.13.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
4.13.1.
Onder omstandigheden kunnen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheids- en het evenredigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt. De rechtbank ziet daarvoor in dit geval geen aanleiding. De rechtbank is ook van oordeel dat de inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.14.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedures.
4.14.1.
De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding toe te kennen. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltijd voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar overschrijding. [9]
4.14.2.
Deze zaken en de zaken van [maat 1] en [maat 2] , met uitzondering van de zaken met de nummers 22/630, 21/2689 en 21/3647, hebben betrekking op (nagenoeg) hetzelfde onderwerp. Verder zijn de zaken in de bezwaarfase (nagenoeg) gelijktijdig behandeld en zijn deze ook in beroep gezamenlijk behandeld. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedures een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
4.14.3.
De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift ontvangen op 30 januari 2019. Omdat de rechtbank uitspraak doet op 14 mei 2025, heeft de procedure in totaal (afgerond) 76 maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee met 52 maanden overschreden. Daarom hebben belanghebbende, [maat 1] en [maat 2] tezamen recht op een schadevergoeding van € 4.500 en ieder dus 1/3 daarvan of € 1.500. De inspecteur heeft de laatste uitspraak op bezwaar gedaan op 24 december 2020. Omdat de bezwaarfase (afgerond) 23 maanden, en daarmee 17 maanden te lang, heeft geduurd komt van die € 1.500 een deel groot 17/52 (afgerond € 490,38) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 1.009,62) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep betreffende de vergrijpboete die is opgelegd bij de eerste naheffingsaanslag is gegrond en de beroepen zijn voor het overige ongegrond. Dat betekent dat de inspecteur het griffierecht in de zaak met zaaknummer 21/216 moet vergoeden. Omdat belanghebbende in de zaak met zaaknummer 21/217 recht heeft op vergoeding van immateriële schade, moeten de inspecteur en de Staat in die zaak het griffierecht ieder van het griffierecht van € 178 de helft, dus elk € 89, aan belanghebbende vergoeden.
5.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat is gesteld noch aannemelijk geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de vergrijpboete die is opgelegd bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar die ziet op de boetebeschikking bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016;
- vermindert de boete bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 tot € 495;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 490,38;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.009,62;
- bepaalt dat de inspecteur ter zake van het griffierecht € 267 aan belanghebbende moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat ter zake van het griffierecht € 89 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 14 mei 2025 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [10]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 augustus 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4069.
2.Vgl. Hoge Raad 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3270, r.o. 3.2.2.
3.Zie Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748.
4.Overeenkomstig de goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën in het Besluit van 11 juli 2012, nr. BLKB 2012/639M, Stcrt. 2012, 14822.
5.Kamerstukken II, 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 150.
6.Vgl. Hoge Raad 8 april 2002, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.2.
7.Zie Hoge Raad 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175, r.o. 3.3.
8.Zie Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053, r.o. 3.2.1.
9.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
10.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.