ECLI:NL:RBZWB:2025:192

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
BRE 23/9362
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag BPM en de rechtsgeldigheid van de uitspraak op bezwaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 januari 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 12.121, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur mogelijk in strijd heeft gehandeld met het mandaatverbod, omdat niet vastgesteld kon worden wie de naheffingsaanslag daadwerkelijk heeft opgelegd. De rechtbank concludeert dat de uitspraak op bezwaar gebrekkig is en dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld. De rechtbank verlaagt de naheffingsaanslag tot € 5.419 en kent belanghebbende een immateriële schadevergoeding van € 500 toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en wijst de zaak terug naar de bezwaarfase voor heroverweging. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan belanghebbende ter hoogte van € 3.108.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/9362

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof, Bothof Services B.V.),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 juli 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 12.121 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, mr. M.U. Sahin, verbonden aan Bothof Services B.V. en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur in strijd met het mandaatverbod heeft gehandeld. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn alsmede een proceskostenvergoeding. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is niet vast te stellen of de inspecteur in strijd met het mandaatverbod heeft gehandeld, zodat de rechtbank het ervoor houdt dat de uitspraak op bezwaar gebrekkig is. Voorts is de naheffingsaanslag te hoog vastgesteld en dient daarom te worden verlaagd. De rechtbank is verder van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een proceskostenvergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft een uit het buitenland afkomstige, gebruikte personenauto van het merk en type Chrysler Pacifica 3.6 V6 AWD Premium (hierna: de auto) doen inschrijven in het Nederlandse kentekenregister. De auto is voor het eerst op 28 februari 2017 in het buitenland toegelaten tot het verkeer op de weg.
4.1.
Bij de aangifte op 1 mei 2022 is een expertiseverslag gevoegd van Expertise en Taxatiebureau Bol B.V. met rapportdatum 1 mei 2022. De taxateur van belanghebbende heeft de auto op 2 april 2022 opgenomen. Volgens het taxatierapport bedraagt de historische nieuwprijs, de historische bruto bpm en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto respectievelijk € 98.800, € 53.759 en € 13.915. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is gebaseerd op de koerslijst X-RAY waarin de gegevens zijn opgenomen van een auto van het merk en type Cadillac SRX 3.6 V6 AWD Premium. In het taxatierapport is een schadebedrag opgenomen van € 10.415 (57% van € 18.180,17 waarvan € 4.600 betrekking heeft op waardevermindering door een schadeverleden).
4.2.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag gebaseerd op de forfaitaire afschrijvingstabel waarbij de historische nieuwprijs is vastgesteld op € 137.745 en de handelsinkoopwaarde op € 91.040. Hierop is geen waardevermindering in aanmerking genomen wegens schade. De historische bruto Bpm volgens de berekening van de inspecteur bedraagt is € 53.759.
4.3.
Onder de uitspraak op bezwaar met dagtekening 25 juli 2023 staat: “
Hoogachtend, namens de inspecteur[toevoeging rechtbank: voorzien van handtekening]
[naam 1]”.
4.4.
Tot de gedingstukken behoort een brief betreft “Kennisgeving naheffingsaanslag BPM” met dagtekening 25 mei 2022 van de inspecteur aan belanghebbende waarin voor zover relevant staat:

Ik heb de bpm-heffing voor het motorrijtuig (…) in behandeling genomen. (…) Op basis van de ingediende aangifte heb ik geconstateerd dat deze aangifte aanleiding geeft tot een naheffing van bpm. Hierna leest u onder punt 1 waarom ik voornemens ben een
naheffingsaanslag op te leggen. (…) Als ik vóór de genoemde datum van u geen reactie heb ontvangen, zal ik overgaan tot het opleggen van de naheffingsaanslag. Hoogachtend, de inspecteur[toevoeging rechtbank: voorzien van handtekening]
drs. [naam 2] (…)”
4.5.
Tot de gedingstukken behoort een brief betreft “Mededeling naheffingsaanslag BPM” met dagtekening 25 mei 2022 van de inspecteur aan belanghebbende waarin voor zover relevant staat:
“Op 25 mei 2022 heb ik u een kennisgeving naheffingsaanslag (…) Hierin is aangegeven op grond waarvan BPM zal worden nageheven. (…) Op grond van deze constateringen ben ik van mening dat de aangifte een zogenaamde kennelijk onjuiste aangifte is. Een kennelijk onjuiste aangifte is een aangifte waarvan op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is
over de onjuistheid van de aangegeven bpm. (…) Hoogachtend, de inspecteur[toevoeging rechtbank: voorzien van handtekening]
drs. [naam 2] (…)”

Motivering

Het mandaatverbod en de goede procesorde
4.6.
Belanghebbende heeft in zijn tiendagenstuk gesteld dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het mandaatverbod bij het doen van uitspraak op bezwaar. [1] De uitspraak op bezwaar is gedaan door [naam 1] . De naheffingsaanslag moet dan door een ander zijn opgelegd maar dat is niet vast te stellen. Onder de kennisgeving naheffingsaanslag BPM en de mededeling naheffingsaanslag BPM staat de naam [naam 2] . [naam 2] is zeer waarschijnlijk niet degene geweest die de naheffingsaanslag heeft opgelegd of toentertijd betrokken was. Het is algemeen bekend dat de naam en handtekening van [naam 2] in dit soort zaken gebruikt is terwijl hij niet betrokken was. Gelet op de hoeveel kennisgevingen en mededelingen en naheffingsaanslagen die deze persoon dan zou hebben gedaan, kan dit niet kloppen. Dat is een schending van fundamentele beginselen omdat niet vastgesteld kan worden dat aan het mandaatverbod is voldaan.
4.7.
De inspecteur bestrijdt de juridische conclusies van belanghebbende. Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat gedurende enige tijd het voorkwam dat kennisgevingen BPM en mededelingen BPM op naam werden gezet van [naam 2] , maar het feitelijk een ander persoon was die betrokken was. Dat is in deze zaak ook aan de orde, het was niet [naam 2] maar een ander die betrokken was en de beslissing om na te heffen heeft genomen.
De inspecteur heeft ter zitting voorts aangevoerd dat door de inrichting van de processen bij de belastingdienst, hij zelf pas enkele dagen voor de zitting kennis heeft genomen van dit nieuwe standpunt. De inspecteur had daarom geen tijd om uit te zoeken wie toentertijd in feite betrokken was en de beslissing heeft genomen. Belanghebbende handelt in strijd met de goede procesorde door dit standpunt pas in zijn tiendagenstuk in te nemen terwijl dit ook eerder mogelijk was, aldus de inspecteur. De inspecteur heeft ter zitting aangeboden om de stukken waaruit blijkt wie de beslissing om tot naheffing over te gaan heeft genomen, één of twee dagen na de zitting alsnog over te leggen.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 10:3, derde lid, van de Awb is bepaald dat het mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Deze bepaling strekt ertoe te waarborgen dat in de bezwaarschriftprocedure een zorgvuldige heroverweging van het aldus genomen primaire besluit plaatsvindt. De heroverweging in de bezwaarschriftprocedure moet dan kort en goed geschieden door een ander dan degene die in feite het primaire besluit heeft genomen. Het gaat hier om een essentieel voorschrift bij overtreding waarvan moet worden geoordeeld dat de beslissing op het bezwaarschrift onbevoegd is genomen. [2]
4.9.
Belanghebbende heeft in zijn tiendagenstuk zijn standpunt kenbaar gemaakt en gemotiveerd in twijfel getrokken dat [naam 2] degene was die het besluit heeft genomen om tot naheffing over te gaan. Die wijze van procederen is naar het oordeel van de rechtbank gelet op de omstandigheden van het geval niet in strijd met de goede procesorde. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om tot verdaging over te gaan nu duidelijkheid op dit punt al redelijkerwijs veel eerder had moeten worden verkregen van de inspecteur.
4.10.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank niet in staat is gesteld door de inspecteur om vast te stellen dat de beslissing op het bezwaarschrift door een ander is gedaan dan degene die de naheffingsaanslag (bij mandaat) heeft opgelegd. De rechtbank kan dus niet vaststellen dat de uitspraak op bezwaar bevoegdelijk is gedaan. De rechtbank merkt hierover op dat de kennelijke werkwijze van de inspecteur toentertijd ten principale onjuist is omdat het overkomt alsof [naam 2] degene is geweest die de brieven heeft geschreven en dus – gelet op de tekst daarvan - het primaire besluit heeft genomen (zie 4.4 en 4.5), terwijl dat niet het geval was. Wie wel het besluit heeft genomen valt uit de gedingstukken niet op te maken.
4.11.
Het is dus onduidelijk of het mandaatverbod is overtreden. De rechtbank houdt het er daarom op dat de uitspraak op bezwaar gebrekkig is.
4.12.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende hierdoor benadeeld, nu niet kan worden gezegd dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb heeft plaatsgevonden. Althans, de rechtbank kan dit niet toetsen. De uitspraak op bezwaar kan daarom niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand worden gelaten. Dat betekent dat het beroep in zoverre gegrond is en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd. Daarbij geldt als hoofdregel dat de zaak wordt teruggewezen naar de bezwaarfase, waarin het gebrek kan worden hersteld. Nu partijen er ter zitting de voorkeur aan hebben gegeven dat de rechtbank uitspraak doet en dat er geen verdere vertraging ontstaat, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien.
Geldigheid taxatierapport
4.13.
De inspecteur stelt dat het taxatierapport buiten beschouwing moet blijven omdat deze zowel formele als materiële gebreken vertoont. Volgens de inspecteur is bewust foutief aangifte gedaan. Bovendien bevat het taxatierapport onwaarheden, aldus de inspecteur en is de inkoopfactuur niet overgelegd.
4.14.
Belanghebbende is het niet eens met het hierboven genoemde standpunt van de inspecteur. Nu de aangifte is gedaan binnen één maand na het opstellen van het taxatierapport voldoet het taxatierapport aan de daaraan gestelde regels. Tevens verwijst belanghebbende naar de uitspraak van deze rechtbank van 29 maart 2022 [3] en concludeert dat wanneer een taxatierapport niet aan alle eisen van de Uitvoeringsregeling voldoet niet betekent dat sprake is van een fataal gebrek.
4.15.
De rechtbank stelt voorop dat Bpm is verschuldigd ter zake van de inschrijving van een personenauto in het Nederlandse kentekenregister (artikel 1, tweede lid, en artikel 2 aanhef en onderdeel b van de Wet Bpm). Artikel 8, vierde lid aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling Bpm in samenhang met bijlage I van de Uitvoeringsregeling Bpm 1992, stelt voorwaarden aan een taxatierapport, waaronder de voorwaarde dat het taxatierapport is opgemaakt ten hoogste een maand vóór het afschrijvingsmoment (tekst 2022).
4.16.
Niet in geschil is dat het kenteken van de auto [kenteken] is. Volgens de website van de RDW – waarvan een schermafbeelding tot het dossier behoord - is de ‘
Datum van inschrijving voertuig in Nederland’ 17 mei 2022. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan deze datum.
4.17.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het taxatierapport in het geheel terzijde te schuiven. Wel kan het gevolgen hebben voor de bewijskracht die aan het taxatierapport toekomt in de hiernavolgende overwegingen. [4]
Toepassing koerslijst
4.18.
Belanghebbende heeft verzocht om toepassing van de koerslijst X-RAY marge zoals opgenomen bij zijn taxatierapport.
4.19.
De inspecteur heeft betwist dat de koerslijst toegepast kan worden omdat de calculatiedatum na de datum van de goedkeuring door de RDW ligt en het een andere auto betreft qua merk en type waarbij niet is toegelicht waarom deze auto het beste aansluit bij de auto van belanghebbende. Volgens de inspecteur is geen sprake van een vergelijkbaar referentievoertuig.
4.20.
Gelet op de datum van taxatierapport en de datum van de inschrijving door de RDW, ziet de rechtbank geen aanleiding om de toepassing van de koerslijst om die reden buiten beschouwing te laten. Ten aanzien van de vraag of de in de koerslijst opgenomen auto een vergelijkbaar referentievoertuig betreft, overweegt de rechtbank als volgt.
4.21.
Volgens vaste rechtspraak kan, zelfs als een motorrijtuig niet als zodanig in enige koerslijst is vermeld, in beginsel een (bij benadering) reële waardedaling van dat motorrijtuig worden bepaald door uit te gaan van de handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig, dat wil zeggen een in zo’n koerslijst voorkomend gelijksoortig, in Nederland geregistreerd motorrijtuig waarvan de eigenschappen en de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het te registreren motorrijtuig. [5] In dit kader heeft belanghebbende aangevoerd dat het een soortgelijke auto betreft omdat de cilinderinhoud, vermogen en de massa soortgelijk zijn. Bovendien is een SUV vergelijkbaar met een minivan. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank niet gemotiveerd betwist waarom de eigenschappen en de kenmerken van een Cadillac SRX 3.6 V6 AWD Premium niet het dichtst bij de eigenschappen van de auto in kwestie komen. De rechtbank zal daarom uitgaan van de koerslijstwaarde.
4.22.
Gelet op het voorgaande slaagt deze beroepsgrond van belanghebbende. [6] De rechtbank zal daarom uitgaan van een historische nieuwaarde van € 98.800 en een handelsinkoopwaarde voor schade van € 13.915.
Waardevermindering in verband met schade
4.23.
Belanghebbende is van mening dat de inspecteur ten onrechte geen schade heeft gecalculeerd. De inspecteur stelt dat de schade niet aannemelijk is gemaakt.
4.24.
Het standpunt van belanghebbende dat rekening dient te worden gehouden met extra schade door schadeverleden van de auto is ter zitting ingetrokken. De rechtbank zal daarom alleen toetsen of sprake is van schade, niet zijnde gebruiksschade.
De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door belanghebbende gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft daartoe gewezen op het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte schade had. Met het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade.
Hoogte naheffingsaanslag
4.25.
Gelet op hetgeen hierboven is geoordeeld, dient de naheffingsaanslag als volgt dient te worden verminderd.
Historische nieuwprijs
€ 98.800
Handelsinkoopwaarde
€ 13.915
Afschrijving
€ 84.885
Bruto historische Bpm (A)
€ 53.759
Afschrijvingspercentage (B)
85,9160%
Afschrijving
€ 46.187,58
(100% -/- B) x A
Verschuldigde Bpm
€ 7.322
Voldaan op aangifte
€ 1.903
Naheffing
€ 5.419
Immateriële schadevergoeding
4.26.
Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.27.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 21 juli 2022 bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 15 januari 2025. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van bijna 30 maanden verstreken.
4.28.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn met afgerond 6 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 500. Omdat de bezwaarfase afgerond 13 maanden heeft geduurd en daarmee 7 maanden te lang, komt de volledige overschrijding voor de rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de integrale proceskosten van belanghebbende.
5.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. [7] In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.108.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 5.419;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.108 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 15 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 10:3 van de Awb.
2.Vgl. Hoge Raad 8 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9084 en Hoge Raad 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8572.
4.Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch van 10 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1520.
5.Hoge Raad 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703, r.o. 3.2.3.
6.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 29 augustus 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2719.