ECLI:NL:HR:2007:AZ8572

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
41249
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • A.R. Leemreis
  • E.N. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van uitspraak op bezwaar inzake inkomstenbelasting door schending van artikel 10:3 Awb

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 augustus 2004, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998. De Inspecteur had na bezwaar de aanslag verminderd, maar belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven omdat het Hof niet heeft onderzocht of artikel 10:3, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is nageleefd. Dit artikel bepaalt dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet mag worden verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, en waarborgt zo een zorgvuldige heroverweging van het primaire besluit. De Hoge Raad stelt vast dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken wie de aanslag heeft opgelegd en wie de uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. De Hoge Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

Nr. 41.249
16 februari 2007
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 augustus 2004, nr. 03/01986, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 283.195, waarvan een bedrag van ƒ 218.695 belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft verworpen de stelling van belanghebbende dat het ontbreken in artikel 45a, lid 5, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1998; hierna: de Wet) van een nadere verfijning van de in die bepaling vermelde maxima ter zake van de stamrechtvrijstelling naar vooral de mate van arbeidsongeschiktheid en leeftijd, in strijd is met het verbod van willekeur. Voorzover de middelen dit oordeel bestrijden, kunnen zij niet tot cassatie leiden. De rechter kan wetgeving in formele zin slechts toetsen aan een ieder verbindende verdragsbepaling. Een verdrags-bepaling waarmee het ontbreken van evenbedoelde verfijning in strijd zou zijn, valt niet aan te wijzen. Voorzover in de middelen wordt betoogd dat sprake is van discriminatie omdat niet-arbeidsongeschikte ondernemers onredelijk begunstigd worden ten opzichte van arbeidsongeschikte ondernemers miskennen zij dat discriminatie die erin bestaat dat ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld, zich slechts voordoet bij een overduidelijke onevenredigheid (HR 21 oktober 1992, nr. 28548, BNB 1993/29 en 19 mei 1993, nr. 28273, BNB 1993/242). Daarvan is hier geen sprake.
3.2. Het Hof is voorbijgegaan aan de stelling van belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar niet is gedaan met inachtneming van het bepaalde in artikel 10:3, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het Hof heeft daartoe overwogen dat, indien die stelling van belanghebbende al juist zou zijn, zulks niet ertoe leidt dat hij een hoger bedrag aan premies voor lijfrenten ten laste van zijn inkomen van het onderhavige jaar mag brengen dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van artikel 45a van de Wet. Hiertegen richten de middelen ten slotte een klacht.
3.3. In artikel 10:3, lid 3, Awb is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Deze bepaling strekt ertoe te waarborgen dat ingeval een bevoegdheid niet door degene aan wie die bevoegdheid is geattribueerd, maar krachtens mandaat namens deze wordt uitgeoefend, in de bezwaarschriftprocedure een zorgvuldige heroverweging van het aldus genomen primaire besluit plaatsvindt. De heroverweging in de bezwaarschriftprocedure moet dan geschieden door een ander dan degene die in feite het primaire besluit heeft genomen. Het gaat hier om een essentieel voorschrift bij
overtreding waarvan moet worden geoordeeld dat de beslissing op het bezwaarschrift onbevoegd is genomen (HR 8 februari 2002, nr. 36234, BNB 2002/138).
3.4. De eventuele onbevoegdheid van de ambtenaar die de uitspraak op bezwaar doet, wordt in een voorkomend geval niet weggenomen door de omstandigheid dat deze een beslissing heeft gegeven in overeenstemming met een wetsbepaling die geen andere beslissing toeliet. Nu belanghebbende gemotiveerd stelde dat artikel 10:3, lid 3, Awb was geschonden, heeft het Hof derhalve ten onrechte nagelaten te onderzoeken wie in feite de aanslag heeft opgelegd en wie in feite de uitspraak op het bezwaar heeft gedaan.
De klacht slaagt mitsdien.
3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek of het bepaalde in artikel 10:3, lid 3, Awb is nageleefd. Mocht dit niet het geval zijn, dan zal de uitspraak op het bezwaarschrift moeten worden vernietigd. In de omstandigheid dat omtrent het na de (eerste) uitspraak op bezwaar resterende bezwaar van belanghebbende, als van zuiver rechtskundige aard, geen andere beslissing kan worden verkregen dan de hiervoor in 3.1 en 3.2 gegeven beslissing, kan het verwijzingshof, indien belanghebbende overigens geen belang zou hebben bij een nieuwe uitspraak op het bezwaarschrift, gerede aanleiding vinden om met toepassing van artikel 8:72, lid 3, Awb te bepalen dat de gevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven, zodat door de Inspecteur niet opnieuw uitspraak op het bezwaar behoeft te worden gedaan. Een zodanige uitspraak van het verwijzingshof dient verder wel nog de beslissingen te bevatten, welke in de artikelen 8:74 en 8:75 Awb zijn voorzien omtrent het griffierecht en de proceskosten.
4. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2007.