ECLI:NL:RBZWB:2025:184

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
BRE 23/10548
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger inzake kostenvergoeding in belastingzaken

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van de belastingdienst, gedateerd 14 september 2023. De ontvanger had het verzoek om een integrale kostenvergoeding afgewezen en een forfaitaire kostenvergoeding toegekend. De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2024 behandeld, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde niet aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, wat betekent dat de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd, maar de beslissing van de ontvanger om een forfaitaire kostenvergoeding toe te kennen blijft in stand. De hoogte van de forfaitaire kostenvergoeding wordt aangepast.

De rechtbank stelt vast dat de ontvanger een naheffingsaanslag tabaksaccijns heeft opgelegd aan belanghebbende, die deze niet tijdig heeft betaald. Hierdoor zijn er aanmaningskosten en een dwangbevel uitgevaardigd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de kosten van het dwangbevel, wat leidde tot de uitspraak op bezwaar van de ontvanger. De rechtbank concludeert dat de ontvanger niet onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat hij mocht uitgaan van de verzending van de naheffingsaanslag en aanmaning. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale kostenvergoeding af, maar past de forfaitaire kostenvergoeding aan op basis van recente jurisprudentie.

De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep niet is overschreden en wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af. De ontvanger wordt veroordeeld tot betaling van de proceskostenvergoeding voor zowel de bezwaarfase als de beroepsfase, en moet het griffierecht vergoeden aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt op 10 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10548

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. S.B.M.A. Engelen),
en

de ontvanger van de belastingdienst, de ontvanger.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de gegronde uitspraak op bezwaar van de ontvanger van 14 september 2023. In die uitspraak heeft de ontvanger het verzoek om een integrale kostenvergoeding door belanghebbende afgewezen en een forfaitaire kostenvergoeding toegekend.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: namens de ontvanger, mr. [inspecteur] . Belanghebbende en de gemachtigde hebben voorafgaand aan de zitting telefonisch laten weten dat zij niet aanwezig zullen zijn bij de zitting.

Beoordeling

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op een integrale kostenvergoeding gedurende de bezwaar- en beroepsfase, in plaats van de in bezwaar toegekende forfaitaire proceskostenvergoeding. Daarnaast beoordeelt de rechtbank de hoogte van de toegekende forfaitaire proceskostenvergoeding. Zij doet de beoordeling aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar dan de inspecteur wordt vernietigd. De beslissing van de ontvanger om een forfaitere kostenvergoeding toe te kennen blijft echter in stand. Slechts de hoogte van de forfaitaire kostenvergoeding wordt aangepast.

Feiten

4. Met dagtekening 24 december 2022 is een naheffingsaanslag tabaksaccijns opgelegd aan belanghebbende voor een bedrag van € 4.427.
4.1.
Belanghebbende heeft het bedrag van de naheffingsaanslag niet binnen de in artikel 9, lid 2 van de Invorderingswet 1990 (IW) gestelde termijn van twee weken na de dagtekening van de naheffingsaanslag betaald. Daarom is belanghebbende met dagtekening 25 januari 2023 aangemaand, waarbij een bedrag van € 18 aan aanmaningskosten in rekening is gebracht.
4.2.
Met dagtekening 24 februari 2023 is een dwangbevel, met € 434 aan kosten van betekening van het dwangbevel, uitgevaardigd.
4.3.
Met dagtekening 24 februari 2023 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de kosten van betekening van het dwangbevel.
4.4.
Met dagtekening 14 september 2023 heeft de ontvanger uitspraak op bezwaar gedaan en heeft hij het bezwaar gegrond verklaard. Het bezwaar is gegrond verklaard omdat in onderhavig geval niet kon worden aangetoond dat de stukken (naheffingsaanslag en aanmaning) aan een postvervoerbedrijf zijn aangeboden voor verzending. Hierdoor kon de ontvanger de verzending van zowel de naheffingsaanslag als de aanmaning niet aannemelijk maken. Er bestond daardoor geen grondslag voor het uitgevaardigde dwangbevel. De in rekening gebrachte vervolgingskosten (aanmaningskosten € 18 en dwangbevelkosten € 434) zijn verminderd tot nihil.
4.5.
Daarnaast heeft de ontvanger aan belanghebbende een forfaitaire kostenvergoeding toegekend van € 538 (1 punt voor de indiening van het bezwaar en 1 punt voor het hoorgesprek met een bedrag per punt van € 269) en hij heeft daarbij gesteld dat er geen aanleiding is om belanghebbende een integrale kostenvergoeding toe te wijzen.
4.6.
Op 26 oktober 2023 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet toekennen van de integrale kostenvergoeding.

Motivering

Proceskostenvergoeding bezwaarfase
5. Recht op een kostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar bestaat als wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) geeft nadere regels over de kosten die voor vergoeding in aanmerking komen en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. De hoofdregel is dat kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vergoed worden aan de hand van forfaitaire bedragen. [1] Hiervan kan slechts in bijzondere omstandigheden worden afgeweken. [2]
5.1.
Voor het toekennen van een kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb is onder meer grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of een uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment al duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (het “tegen beter weten in”-criterium). [3] Er kan ook sprake zijn van een bijzondere omstandigheid die een afwijking van de forfaitaire vergoeding rechtvaardigt indien een bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig handelt. [4] Voor vergoeding van de werkelijke kosten dient deze bijzondere omstandigheid te hebben geleid tot het maken van de (extra) kosten. [5]
5.2.
Belanghebbende heeft verzocht om de ontvanger te veroordelen tot een integrale kostenvergoeding. Hij stelt dat hij de naheffingsaanslag nooit heeft ontvangen, zodat deze niet op een juiste bij wet voorgeschreven wijze aan hem is bekendgemaakt. Bovendien is er aan belanghebbende nooit een herinnering of aanmaning verzonden. Het gevolg van het voorgaande is volgens belanghebbende dat iedere juridische grondslag voor het opleggen van een dwangbevel ontbreekt. Door desondanks toch een dwangbevel uit te vaardigen heeft de ontvanger verregaand onzorgvuldig en tegen beter weten in gehandeld, waardoor belanghebbende onnodig kosten heeft moeten maken om in bezwaar te gaan.
5.3.
De rechtbank oordeelt als volgt. De enkele omstandigheid dat de ontvanger niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de naheffingsaanslag en de aanmaning aan het postbedrijf zijn aangeboden en daarmee de verzending niet heeft kunnen aantonen, maakt niet dat sprake is van verregaand onzorgvuldig handelen of van handelen tegen beter weten in. Normaal gesproken worden (naheffings) aanslagen (en aanmaningen) immers rond de datum van de dagtekening aan de belastingplichtige verzonden. Daarvan mocht de ontvanger ook in dit geval uitgaan. Op hem rustte dan ook niet de plicht om, alvorens een aanmaning te versturen en een dwangbevel uit te vaardigen, na te gaan of er voldoende bewijs was dat de naheffingsaanslag daadwerkelijk was verzonden. Verder heeft hij pas in de bezwaarfase van belanghebbende vernomen dat deze de naheffingsaanslag en de aanmaning niet had ontvangen. Hem treft dan ook geen (ernstig) verwijt dat hij in eerste instantie aanmanings- en dwangbevelkosten in rekening heeft gebracht. De rechtbank wijst het beroep op een integrale kostenvergoeding af.
5.4.
Ter zitting heeft de rechtbank de ontvanger voorgehouden dat, naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad op 12 juli 2024 [6] , voor de vergoeding van de proceskosten voor de bezwaarfase gerekend wordt met een forfaitair bedrag van € 624 per punt. Naar aanleiding van dit arrest is de bijlage bij het Bpb aangepast in die zin dat per 1 januari 2025 de waarde per punt voor de bezwaarfase is vastgesteld op € 647. [7] De proceskosten gedurende de bezwaarfase worden op basis hiervan vastgesteld op een bedrag van € 1294 in plaats van het in de bezwaarfase toegekende bedrag van € 538 (zie 4.5).
5.5.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op een schadevergoeding. De rechtbank wijst het verzoek om een schadevergoeding af, alleen al vanwege de omstandigheid dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt schade te hebben geleden door het handelen van de ontvanger.
Immateriële schadevergoeding
5.6.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 24 februari 2023 door de ontvanger is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 3 januari 2025 gedaan en dus afgerond 23 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan in beginsel 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken. De redelijke termijn is niet overschreden en er is geen recht op een immateriële schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. De uitspraak op bezwaar wordt vernietigd, voor zover die betrekking heeft op de toegekende proceskostenvergoeding. Omdat het beroep gegrond is moet de ontvanger het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende een vergoeding van zijn in de beroepsfase gemaakte proceskosten. De ontvanger moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Bpb als volgt berekend. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend (1 punt). De wegingsfactor bedraagt 0,5 omdat de zaak in beroep alleen gaat over de hoogte van de proceskostenvergoeding. [8] De waarde per punt bedraagt € 907. De vergoeding van de kosten in de beroepsfase bedraagt dan in totaal € 454.
6.1.
Anders dan belanghebbende acht de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb om een hogere proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar van 14 september 2023, voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding;
-veroordeelt de ontvanger tot betaling aan belanghebbende van € 1.294 aan proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase;
-veroordeelt de ontvanger tot betaling aan belanghebbende van € 454 aan proceskostenvergoeding voor de beroepsfase;
-bepaalt dat de ontvanger het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Panah, griffier, op 10 januari 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [9]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 2, eerste lid, van het Bpb in combinatie met de Bijlage bij het Bpb.
2.Artikel 2, derde lid van het Bbp.
3.Hoge Raad van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.
4.Hoge Raad van 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.
5.Hoge Raad van 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA9380.
6.Hoge Raad, 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
7.Artikel 14 van het Besluit van 18 december 2024, Staatsblad 2024, 441 (Eindejaarsbesluit 2024).
8.Vgl. Hof Den Bosch 7 augustus 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2524.
9.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.