ECLI:NL:RBZWB:2025:1530

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
BRE - 23 _ 12316 t/m 23 _ 12329
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2015 tot en met 2019

Op 17 maart 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2015 tot en met 2019. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. W.J.L.H. Oomen, had beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die navorderingsaanslagen had opgelegd wegens vermeende onjuistheden in de aangiften. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur zijn verplichtingen niet heeft geschonden en dat de bezwaren van de belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen voor de jaren 2017 en 2018 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de navorderingsaanslagen terecht had opgelegd, omdat de belanghebbende niet de vereiste aangiften had gedaan en de administratie ernstige gebreken vertoonde. De rechtbank heeft de vergrijpboetes die aan de belanghebbende waren opgelegd, als passend en geboden beoordeeld, maar heeft de boete voor het jaar 2019 verminderd vanwege de lange duur van de procedure. Tevens is een immateriële schadevergoeding van € 1.500 toegekend aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar voor de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2017 gegrond verklaard, de belastingrente voor de navorderingsaanslag IB/PVV over 2015 en de navorderingsaanslag Zvw over 2018 tot nihil verminderd, en de overige beroepen ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/12316 tot en met BRE 23/12329

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. W.J.L.H. Oomen),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 14 november 2023 en 8 december 2023, en de beslissingen van de inspecteur van 14 november 2023 en 8 december 2023 op de verzoeken van belanghebbende om ambtshalve vermindering.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2015 tot en met 2018 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd en daarbij belastingrente in rekening gebracht. Bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2018 heeft de inspecteur ook een vergrijpboete opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV en een aanslag Zvw opgelegd. Bij die aanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht en verder heeft hij bij de aanslag IB/PVV 2019 ook een vergrijpboete opgelegd.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2015 tot en met 2019. De inspecteur heeft vervolgens uitspraken op bezwaar gedaan. Tegen die beslissingen heeft belanghebbende beroep ingesteld. De beroepen zijn geregistreerd onder de zaaknummers BRE 23/12316 tot en met BRE 23/12325:
(navorderings)aanslag
Zaaknummer
navorderingsaanslag IB/PVV 2015
BRE 23/12316
navorderingsaanslag Zvw 2015
BRE 23/12317
navorderingsaanslag IB/PVV 2016
BRE 23/12318
navorderingsaanslag Zvw 2016
BRE 23/12319
aanslag IB/PVV 2019
BRE 23/12320
aanslag Zvw 2019
BRE 23/12321
navorderingsaanslag IB/PVV 2017
BRE 23/12322
navorderingsaanslag Zvw 2017
BRE 23/12323
navorderingsaanslag IB/PVV 2018
BRE 23/12324
navorderingsaanslag Zvw 2018
BRE 23/12325
1.4.
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2017 en 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De inspecteur heeft die bezwaren ook aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen en daar beslissingen op genomen [1] .
1.5.
Tegen de beslissingen van de inspecteur op de verzoeken om ambtshalve vermindering heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Met instemming van partijen ter zitting zijn die bezwaren aangemerkt als rechtstreekse beroepen tegen de beslissingen. De rechtbank heeft die beroepen geregistreerd onder de zaaknummers BRE 23/12326 tot en met BRE 23/12329:
Beslissing op verzoek ambtshalve vermindering
zaaknummer
navorderingsaanslag IB/PVV 2017
BRE 23/12326
navorderingsaanslag Zvw 2017
BRE 23/12327
navorderingsaanslag IB/PVV 2018
BRE 23/12328
navorderingsaanslag Zvw 2018
BRE 23/12329
1.6.
De rechtbank heeft alle beroepen op 6 februari 2025 op zitting behandeld. Gelijktijdig heeft de rechtbank ook de beroepen van belanghebbende die zijn geregistreerd onder de zaaknummers BRE 23/12330 tot en met BRE 12/12333 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.7.
Van hetgeen ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, die met deze uitspraak aan partijen is toegezonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak kort gezegd (de ambtshalve vermindering van) de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2015 tot en met 2019, de daarbij in rekening gebrachte belastingrente en opgelegde vergrijpboetes. Tussen partijen is daartoe onder meer in geschil of (i) de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, (ii) de inspecteur de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2017 en 2018 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, en (iii) de inspecteur de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2019, na uitspraak op bezwaar dan wel ambtshalve beoordeling, terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende heeft opgelegd. Ten aanzien van dat laatste punt is onder meer de bewijslastverdeling in geschil. Tot slot beoordeelt de rechtbank ook de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboetes.
3. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur zijn verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen niet heeft geschonden. Verder heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen over 2018 terecht niet-ontvankelijk verklaard, maar voor de navorderingsaanslagen opgelegd over 2017 geldt dat niet. Tegen die navorderingsaanslagen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt, zodat die beroepen gegrond moeten worden verklaard. Verder is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2019, zoals die luiden na bezwaar dan wel ambtshalve vermindering, terecht en niet tot te hoge bedragen heeft opgelegd. Er is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende voor alle jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De schatting van het inkomen door de inspecteur acht de rechtbank niet onredelijk en met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft hij niet overtuigend aangetoond dat de (navorderings)aanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Tot slot zijn de opgelegde vergrijpboetes terecht aan belanghebbende opgelegd, en zijn die naar het oordeel van de rechtbank ook passend en geboden. In verband met de duur van de procedure vermindert de rechtbank de bij de aanslag IB/PVV 2019 opgelegde vergrijpboete, en kent de rechtbank een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende toe.
3.1.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende drijft in de jaren 2015 tot en met 2019 twee ondernemingen in de vorm van een eenmanszaak, te weten een zonnestudio genaamd ‘ [naam zonnestudio] ’ en de onderneming ‘ [naam handelsonerneming] ’ (de Handelsonderneming).
4.1.
Met de Handelsonderneming handelde belanghebbende voornamelijk in voedingsmiddelen, potten en potgrond, ventilatoren, lampen en luchtafzuiging.
4.2.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 tot en met 2019 als resultaat uit de Handelsonderneming ieder een jaar verlies aangegeven:
Verlies
2015
€ 3.142
2016
€ 27.934
2017
€ 29.335
2018
€ 8.054
2019
€ 6.585
4.3.
In november 2017 heeft de inspecteur de administratie van Handelsonderneming beoordeeld. De inspecteur constateerde toen dat belanghebbende geen kasboek bijhield. Belanghebbende is toen gewaarschuwd dat hij niet voldeed aan de administratieplicht.
4.4.
Op 16 oktober 2019 heeft de politie bij een controle bij de Handelsonderneming de administratie van de onderneming in beslag genomen. De inspecteur heeft daarop een verzoek tot verstrekking van gegevens en inlichtingen bij de Officier van Justitie gedaan. De inspecteur heeft daarop een aantal documenten uit het politieonderzoek ontvangen.
4.5.
De inspecteur heeft vervolgens aanleiding gezien om bij belanghebbende een boekenonderzoek in te stellen. In het boekenonderzoek heeft de inspecteur onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 tot en met 2019 onderzocht.
4.6.
Van het boekenonderzoek heeft de inspecteur een controlerapport opgesteld. In het controlerapport concludeert de inspecteur dat belanghebbende meer winst uit onderneming met de Handelsonderneming heeft behaald dan in zijn aangiften was opgenomen. De inspecteur heeft in het controlerapport winstcorrecties aangekondigd.
4.7.
Naar aanleiding van de bevindingen in het boekenonderzoek heeft de inspecteur navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw aan belanghebbende opgelegd over de jaren 2015 tot en met 2018. Bij de navorderingsaanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht, en verder heeft hij bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2018 een vergrijpboete opgelegd.
4.8.
De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2017 zijn gedagtekend op 22 januari 2022. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2018 hebben als dagtekening 3 december 2022.
4.9.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen toegezonden aan belanghebbende.
4.10.
Ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2017 heeft de inspecteur met dagtekening 2 december 2022 verminderingsbeschikkingen genomen.
4.11.
De inspecteur heeft verder, naar aanleiding van de bevindingen in het boekenonderzoek, aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2019 aan belanghebbende opgelegd, die afwijken van de door hem ingediende aangifte. Bij die aanslagen is belastingrente in rekening gebracht, en bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 is tevens een vergrijpboete opgelegd.
4.12.
In de (navorderings)aanslagen wordt de winst uit onderneming van de Handelsonderneming met de volgende bedragen gecorrigeerd:
Jaar
winstcorrectie
2015
€ 57.943
2016
€ 67.357
2017
€ 72.921
2018
€ 58.135
2019
€ 343.977
4.13.
De voormalig gemachtigde van belanghebbende heeft op 14 februari 2022 een emailbericht aan de inspecteur verzonden met de volgende inhoud:
“Betreft: Aanslagen IB/ZVW 2015-2016-2017 t.b.v. [belanghebbende]
[…]
Graag zou ik van u vernemen, hoe u aan de marge van 90 % bent gekomen. Als je de marge vanaf de jaren 2013 e.v. bekijkt, kom je uit tussen de 45 en 60 %. Ik verzoek u dan ook, namens dhr. [belanghebbende] uw berekeningen aan te passen en uit te gaan van een maximale marge van 60 % en de opgelegde aanslagen aan te passen. Ten overvloede verzoek ik u ook de invordering op te schortten.”
De inspecteur heeft dat bericht aangemerkt als bezwaarschrift tegen de opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2015 en 2016.
4.14.
De voormalig gemachtigde heeft aan de inspecteur een brief met dagtekening 30 maart 2023 verzonden, die door de inspecteur is ontvangen op 31 maart 2023 en door hem is aangemerkt als bezwaarschrift tegen de (navorderings)aanslagen over 2017, 2018 en 2019.
4.15.
Ten aanzien van de navorderingsaanslagen over het jaar 2015 is de inspecteur deels aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet gekomen. In zijn uitspraken op bezwaar stelt de inspecteur in de berekening van de winst niet te hebben meegenomen het feit dat een deel van de voorraad van de Handelsonderneming van 2015 in beslag is genomen. De inspecteur heeft de winstcorrectie voor het jaar 2015 daarom in zijn uitspraken op bezwaar verlaagd.
4.16.
De bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2016 en de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2019 heeft de inspecteur ongegrond verklaard.
4.17.
Verder heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2017 en 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende niet tijdig bezwaar gemaakt tegen die navorderingsaanslagen. Vervolgens heeft de inspecteur de bezwaren ook als verzoeken om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen beoordeeld. De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen in het kader van die beoordeling ambtshalve verminderd. De ambtshalve vermindering voor het jaar 2017 heeft plaatsgevonden bij brief van 14 november 2023. Voor het jaar 2018 heeft de inspecteur bij beschikking van 8 december 2023 de navorderingsaanslagen verminderd.
4.18.
Na bezwaar, dan wel ambtshalve vermindering van de (navorderings)aanslagen, bedraagt de winst uit onderneming van de Handelsonderneming volgens de inspecteur [2] , waarvan niet in geschil is dat dit de hoogte van de correcties (met bij behorende beschikkingen) betreft zoals thans nog in geschil:
Jaar
Winst uit onderneming
2015
€ 21.882
2016
€ 33.103
2017
-/- € 25.485 (verlies)
2018
€ 49.589
2019
€ 343.978

Motivering

5. Voordat de rechtbank ingaat op de vraag of de (navorderings)aanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd, beoordeelt zij allereerst de stelling van belanghebbende dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken door de inspecteur in de procedures zijn ingebracht en verder beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2017 en 2018 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

5.1.
Belanghebbende voert aan dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de procedure heeft ingebracht. In de dossiers ontbreken volgens hem (delen van) de inbeslaggenomen administratie door de politie en de stukken die aan de vermogensvergelijking van de inspecteur ten grondslag liggen. De inspecteur betwist de stelling van belanghebbende.
5.2.
De rechtbank overweegt dat de op de zaak betrekking hebbende stukken alle stukken zijn die aan de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan dan wel hebben gestaan en van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. [3] Het is de rechtbank in dit geval niet gebleken dat stukken in de dossiers ontbreken die de inspecteur ter beschikking staan dan wel hebben gestaan en die voor de beslechting van het resterende geschil van belang zijn. In de dossiers zijn zowel (delen van) politiedossiers aanwezig als stukken die de inspecteur ter onderbouwing van zijn vermogensvergelijking heeft gebruikt. Belanghebbende heeft onvoldoende geconcretiseerd welke relevante stukken nog zouden ontbreken gelet op de resterende geschilpunten. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de inspecteur zijn verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, niet heeft geschonden.
Niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2017 en 2018
5.3.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2017 en 2018 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Bekendmaking van de navorderingsaanslagen
5.4.
Belanghebbende voert primair aan dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat kortgezegd de navorderingsaanslagen niet aan zijn gemachtigde zijn toegezonden en daarom niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt. De rechtbank begrijpt dat betoog zo dat belanghebbende betwist dat de bezwaartermijn voor de navorderingsaanslagen een dag na de datum van dagtekening van de navorderingsaanslagen is aangevangen. De bezwaartermijn is volgens belanghebbende pas op een later moment, namelijk toen de gemachtigde bekend werd met de navorderingsaanslagen, gestart.
5.5.
De inspecteur betwist dat de navorderingsaanslagen niet juist bekend zijn gemaakt. Volgens hem zijn de navorderingsaanslagen terecht aan belanghebbende toegezonden. De bezwaartermijn is daarom toen aangevangen, aldus de inspecteur.
5.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in combinatie met artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vangt de bezwaartermijn aan de dag na de dag waarop het besluit, in dit geval de navorderingsaanslagen, op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Artikel 3:41 van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van de navorderingsaanslagen dient te geschieden door toezending of uitreiking daarvan aan belanghebbende.
In dit geval staat tussen partijen vast dat de inspecteur de navorderingsaanslagen heeft toegezonden aan belanghebbende en belanghebbende die navorderingsaanslagen ook heeft ontvangen. Dat betekent dat de navorderingsaanslagen op grond van artikel 3:41 van de Awb op de juiste wijze bekend zijn gemaakt. Het betoog van belanghebbende dat de navorderingsaanslagen voor geldige bekendmaking (ook) aan zijn gemachtigde hadden moeten worden toegezonden, slaagt daarom naar het oordeel van de rechtbank niet.
5.7.
De rechtbank komt zodoende tot het oordeel dat de bezwaartermijn is aangevangen op de dag na dagtekening van de navorderingsaanslagen [4] . Anders dan de inspecteur stelt, dient niet te worden uitgegaan van de dagtekening van de verminderingsbeschikkingen voor het jaar 2017 (zie 4.10), maar van de dagtekening van de navorderingsaanslagen. Dat betekent voor de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over 2017 dat de bezwaartermijn op 23 januari 2022 is aangevangen, en voor de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over 2018 de bezwaartermijn op 4 december 2022 is begonnen.
Tijdig ingediend bezwaarschrift?
5.8.
De rechtbank stelt voorop dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien deze binnen de wettelijke termijn van zes weken na dagtekening van de betreffende navorderingsaanslag door de inspecteur is ontvangen [5] . Deze termijn is dwingend. Dit betekent dat bij een termijnoverschrijding een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. Dat is alleen anders indien “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest”, oftewel indien de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is. [6]
2017
5.9.
Voor het jaar 2017 betwist de inspecteur niet langer dat – als uitgegaan moet worden van de dagtekening van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw in plaats van de dagtekening van de verminderingsbeschikkingen – belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen die navorderingsaanslagen. Het e-mailbericht van de voormalig gemachtigde van 14 februari 2022 (zie 4.13) moet in dat geval worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen die navorderingsaanslagen. Dat bezwaarschrift is dan binnengekomen binnen de wettelijke bezwaartermijn. Dat betekent dat de inspecteur de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De beroepen tegen die uitspraken op bezwaar (BRE 23/12322 en BRE 23/12323) zijn daarom gegrond. De rechtbank komt toe aan een inhoudelijke beoordeling van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over 2017.
2018
5.10.
Voor het jaar 2018 voert belanghebbende ook aan dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw. Hij wijst daartoe op een door de voormalig gemachtigde verzonden e-mailbericht aan de inspecteur van 28 december 2021, een e-mailbericht van 14 februari 2022 en een bericht van 18 oktober 2022. Belanghebbende stelt in die berichten bezwaar te hebben gemaakt tegen alle correcties die uit het boekenonderzoek volgden. Omdat die correcties onder meer hebben geleid tot de opgelegde navorderingsaanslagen, moeten die berichten ook als bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen worden aangemerkt, aldus belanghebbende.
5.11.
De inspecteur betwist dat belanghebbende voor het jaar 2018 tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de opgelegde navorderingsaanslagen.
5.12.
De rechtbank overweegt allereerst dat het enkele feit dat belanghebbende op enig moment stelt het niet eens te zijn met in het boekenonderzoek aangekondigde correcties, er niet toe leidt dat een dergelijk bericht zonder meer kan worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen alle aanslagen die uit een dergelijk boekenonderzoek zouden kunnen voortkomen in de toekomst. Op grond van artikel 6:5 van de Awb dient een bezwaarschrift namelijk te voldoen aan een aantal specifieke eisen, waaronder ook een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht. Het in het algemeen zin tijdens of kort na het boekenonderzoek stellen het niet eens te zijn met de aangekondigde correcties, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende specifiek om te kwalificeren als bezwaarschrift tegen nadien volgende specifieke aanslagen.
5.13.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur terecht het stuk van belanghebbende dat hij op 31 maart 2023 heeft ontvangen (zie 4.14), als eerste bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2018 heeft aangemerkt. Het dossier bevat namelijk geen eerder bij de inspecteur ingediend stuk dat kan worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over 2018. De door belanghebbende aangehaalde e-mailberichten van zijn voormalig gemachtigde van 28 december 2021, 14 februari 2022 en 18 oktober 2022 zijn alle ruim vóór het opleggen van de navorderingsaanslagen bij de inspecteur binnengekomen en geven bovendien onvoldoende concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat met (een van) die stukken (prematuur) bezwaar beoogd te worden gemaakt tegen de nog op te leggen navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2018.
5.14.
Het bezwaarschrift van 31 maart 2023 is niet binnen zes weken na dagtekening van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2018 door de inspecteur ontvangen. Dat betekent dat belanghebbende niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen die navorderingsaanslagen.
Is de termijnoverschrijding verschoonbaar?
5.15.
Uitgaande van een ingediend bezwaar op 31 maart 2023 voert belanghebbende aan dat er omstandigheden aanwezig zijn die er toe leiden dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Daartoe wijst hij op de ziekte van zijn voormalig gemachtigde, waarvan de inspecteur op de hoogte was, en het feit dat de inspecteur onzorgvuldig handelde. Dat onzorgvuldig handelen bestaat volgens belanghebbende uit het enerzijds opleggen van een grote hoeveelheid aanslagen verspreid over circa anderhalf jaar, waardoor de gemachtigde van belanghebbende het overzicht kwijtraakte en anderzijds het feit dat de mogelijkheid om tot een compromis te komen nog openstond, hetgeen bij de gemachtigde ook tot verwarring leidde.
5.16.
De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding van de bezwaartermijn in dit geval niet verschoonbaar is. Dat de gemachtigde van belanghebbende kennelijk ziek was, is geen omstandigheid die ziet op belanghebbende zelf en kan daarom in beginsel niet tot gevolg hebben dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Ook in de andere door belanghebbende aangedragen argumenten, die zien op het niet tijdig handelen van zijn gemachtigde, ziet de rechtbank geen aanleiding om een uitzondering op dit uitgangspunt te maken. [7] Het handelen van de inspecteur leidt er in dit geval ook niet toe dat de bezwaartermijn verschoonbaar is.
5.17.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Omdat partijen ter zitting hebben ingestemd met het overslaan van de bezwaarfase ten aanzien van de beslissingen op het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2018 (zie 1.5), komt de rechtbank in dat kader toch aan een inhoudelijke beoordeling van het jaar 2018, zij het met een ander toetsingskader, toe.

Navorderingsaanslagen tijdig opgelegd?

5.18.
Belanghebbende stelt verder, zo begrijpt de rechtbank, dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2015 tot en met 2018 niet in stand kunnen blijven omdat de navorderingsaanslagen over 2015 en 2016 voor de datum van het definitieve controlerapport zijn opgelegd, en de navorderingsaanslagen over 2017 en 2018 niet voortvarend zijn opgelegd. De inspecteur betwist dat standpunt. Volgens hem zijn de navorderingsaanslagen over 2015 en 2016 terecht ter behoud van rechten opgelegd en zijn de overige navorderingsaanslagen ook binnen de wettelijke termijnen en bovendien voldoende voortvarend opgelegd.
5.19.
De rechtbank is van oordeel dat het betoog van belanghebbende niet slaagt. Zij ziet in het dossier geen aanwijzingen voor het oordeel dat de inspecteur ten aanzien van de navorderingsaanslagen de wettelijke termijnen niet in acht heeft genomen of anderszins buiten de aan hem toekomende bevoegdheden is getreden. De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen daarom in beginsel terecht opgelegd.

Vereiste aangifte

5.20.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2015 tot en met 2019 heeft gedaan.
5.21.
De inspecteur stelt dat belanghebbende voor alle jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan omdat volgens hem belanghebbende meer winst met de Handelsonderneming heeft behaald dan in zijn aangiften is aangegeven. Er is daarom te weinig belasting geheven zodat, aldus de inspecteur, op grond van artikel 27e van de AWR de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dat betekent dat belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat de navorderingsaanslagen niet naar de juiste bedragen zijn vastgesteld.
5.22.
Belanghebbende heeft deze stelling betwist en aangevoerd, zo begrijpt de rechtbank, dat hij de aangiften naar de juiste bedragen heeft ingediend en omkering en verzwaring van de bewijslast daarom niet aan de orde is.
5.23.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur voor de onderhavige jaren geen informatiebeschikking heeft genomen. Omkering en verzwaring van de bewijslast is dan alleen aan de orde als de inspecteur aannemelijk maakt dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan omdat te weinig belasting is geheven. Deze toets moet voor ieder jaar afzonderlijk worden aangelegd. Daarbij komt dat het niet aangegeven bedrag aan belasting in verhouding tot het verschuldigde bedrag aan belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk moet zijn en belanghebbende zich daarvan bewust was of zich daarvan bewust moest zijn.
5.24.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de vereiste aangifte niet is gedaan zal de inspecteur aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast feiten en omstandigheden aannemelijk moeten maken die deze conclusie rechtvaardigen. Onderdeel van zulke feiten en omstandigheden kan zijn dat de administratie zodanige gebreken en tekortkomingen bevat dat deze niet kan dienen als grondslag voor de winstberekening. Indien dergelijke gebreken aan de orde zijn, brengt een redelijke bewijslastverdeling mee dat de inspecteur ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast in eerste instantie kan volstaan met een gemotiveerde schatting van de winst, waarna de belastingplichtige aannemelijk dient te maken dat en waarom zijn belastbare inkomen lager is. [8]
De rechtbank stelt vast dat de administratie die belanghebbende heeft gevoerd voor de Handelsonderneming verschillende gebreken en tekortkomingen moet bevatten. Zo bevat de administratie tot november 2017 geen kasadministratie en worden in de kasadministratie zoals die bijgehouden wordt vanaf november 2017 geen privé opnames aangegeven. Verder is in de kasadministratie op meerdere momenten een negatief kassaldo zichtbaar. Dat terwijl de kasadministratie een belangrijk onderdeel van de administratie van de Handelsonderneming vormt, nu de verkopen bijna allemaal contant werden voldaan. Naast een gebrekkige kasadministratie, wijst de inspecteur op een verklaring van belanghebbende waarin hij stelt dat de winstmarge van de Handelsonderneming circa 190 procent bedroeg. Belanghebbende stelt dat hij dat niet heeft verklaard en dat de winstmarge circa 60 tot 70 procent bedroeg. Nog los van de vraag welk percentage als uitgangspunt zou moeten worden genomen, is de rechtbank van oordeel dat beide winstpercentages ertoe leiden dat te weinig belastbaar inkomen is aangegeven. Die uitlatingen vallen niet te rijmen met de stelling dat de aangiften naar juiste bedragen zijn gedaan en daarover is ook geen verklaring gekomen.
Aangezien de resultaten die belanghebbende in zijn aangiften voor de Handelsonderneming heeft aangegeven alle jaren negatief waren, zouden in beide gevallen dan namelijk correcties van de winst moeten plaatsvinden. Ook dat leidt ertoe dat de administratie ernstige gebreken moet vertonen.
Voor het jaar 2019 komt daar nog bij dat tijdens een controle bij de Handelsonderneming door de politie een aantal handgeschreven en geprinte bescheiden zijn aangetroffen, waarop allerlei producten zijn vermeld die de Handelsonderneming verkocht tegen verkoopprijzen (de ‘kladnotities’). Volgens de inspecteur geven die ‘kladnotities’ daadwerkelijk behaalde omzet weer, die verder niet in de administratie ter berekening van de winst zijn meegenomen. De rechtbank acht dat aannemelijk. De blote stelling van belanghebbende dat die kladnotities slechts offertes zouden betreffen van de afgelopen tien jaar, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Bovendien is die stelling niet met concreet verifieerbare stukken onderbouwd. Bij uitstek op het moment van het doen van aangifte is het aan belanghebbende om helderheid te verschaffen over wat hij in het betreffende jaar dan heeft verdiend. Die helderheid heeft belanghebbende echter niet gegeven.
5.25.
De rechtbank acht de gebreken en tekortkomingen in de administratie van zodanige aard en omvang dat zij tot de conclusie leiden dat de gevoerde administratie niet voldoet aan de in artikel 52 eerste lid van de AWR gestelde eisen en dat zij dus niet kan dienen als grondslag voor het doen van de aangiften IB/PVV en Zvw. De argumenten die belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd zijn onvoldoende om tot een ander bewijsoordeel te komen.
5.26.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast in eerste instantie kan volstaan met een gemotiveerde schatting van de hoogte van het belastbaar inkomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur – voor het geschil of de vereiste aangiften zijn gedaan – daaraan voldaan door ervan uit te gaan dat de winst moet worden verhoogd met de door hem berekende correcties (zie 4.18). De inspecteur heeft getracht de winst gemaakt met de Handelsonderneming te herleiden aan de hand van de aanwezige administratie, belanghebbendes verklaring over zijn brutowinstmarge, de kladnotities en verder heeft de inspecteur in zijn berekening van de winst onder meer ook rekening gehouden met het feit dat delen van de voorraden in sommige jaren in beslag zijn genomen. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank hiermee de hoogte van de winst op een juiste wijze – ook gelet op hetgeen daartegen ingebracht door belanghebbende - gemotiveerd geschat.
5.27.
Gelet op zowel de absolute hoogte van de correcties, alsmede de hoogte van de correcties in verhouding tot de door belanghebbende aangegeven bedragen (vergelijk 4.2 met 4.18) is de rechtbank van oordeel dat sprake is van gebreken in de aangiften die ertoe hebben geleid dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting zowel absoluut als verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Belanghebbende moet zich daar bovendien bewust van zijn geweest. Onder meer gelet op zijn verklaringen over de brutowinstmarge en het feit dat de administratie ernstige gebreken vertoont, terwijl belanghebbende daar reeds op was geattendeerd (zie 4.3), acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende zich ervan bewust was dat in ieder van de in geschil zijnde jaren een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
5.28.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat belanghebbende voor de jaren 2015 tot en met 2019 niet de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw heeft gedaan en dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. Voor dat geval moet de rechtbank beoordelen voor elk van de belastingaanslagen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur en, zo ja (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar dan wel ambtshalve vermindering, onjuist is.

Redelijke schatting

Naar het oordeel van de rechtbank berusten de aan belanghebbende opgelegde (navorderings-)aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2015 tot en met 2019 op een redelijke schatting van de inspecteur. Daartoe overweegt de rechtbank dat de inspecteur voor zijn schatting van de hoogte van de gecorrigeerde winst zoveel mogelijk heeft aangesloten bij documenten die in de administratie van de Handelsonderneming aanwezig waren en rekening heeft gehouden met verklaringen van de winst die belanghebbende zelf heeft gegeven. Gelet op het ontbreken van andere concrete aanknopingspunten, acht de rechtbank dat niet onredelijk. Nagenoeg alle verkopen geschiedden namelijk contant en de administratie vertoont daarnaast ernstige gebreken. Ook het feit dat de inspecteur de ‘kladnotities’ aan de winstcorrectie voor het jaar 2019 ten grondslag heeft gelegd, acht de rechtbank niet onredelijk. Wegens gebrek aan andere concrete aanknopingspunten, mocht de inspecteur die kladnotities op dat moment in zijn winstberekening betrekken. Dat de inspecteur in dat kader, zoals belanghebbende stelt, in zijn schatting geen rekening heeft gehouden met de kosten van inkopen voor die gestelde omzet uit de ‘kladnotities’, acht de rechtbank in dit geval ook niet onredelijk of willekeurig. Het is namelijk in die situatie aan belanghebbende om inzicht in de kosten te verschaffen. Belanghebbende heeft echter geen enkel concreet aanknopingspunt gegeven hoe hoog die kosten dan zouden zijn geweest. De inspecteur hoefde daarom naar het oordeel van de rechtbank in zijn redelijke schatting ook niet met (extra) kosten rekening te houden. Het baseren van de hoogte van de correcties op voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank dus niet onredelijk of willekeurig.

Verzwaard tegenbewijs

5.29.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat de belastbare winst in de (navordering-)aanslagen te hoog is vastgesteld. Hetgeen belanghebbende ter bestrijding van de door de inspecteur doorgevoerde correcties heeft aangevoerd is hiervoor al in aanmerking genomen bij het oordeel op basis van de normale stelplicht en bewijslast. Nu de rechtbank in het kader van de normale bewijslastverdeling reeds heeft geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende heeft aangevoerd om tot een ander oordeel te komen in dat kader, voldoet belanghebbende ook niet aan de verzwaarde bewijslast. Met enkel blote stellingen of (tegen)berekeningen zonder relevante onderliggende documentatie, kan belanghebbende niet doen blijken dat de (navorderings)aanslagen te hoog zijn vastgesteld.

Belastingrente

5.30.
De inspecteur heeft ter zitting het nadere standpunt ingenomen dat de bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2015 en de bij de navorderingsaanslag Zvw over 2018 in rekening gebrachte belastingrente moet worden verminderd tot nihil. De rechtbank beslist ten aanzien van die twee belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig.
5.31.
Belanghebbende heeft verder geen afzonderlijke gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de overige belastingrentebeschikkingen.

Vergrijpboetes

5.32.
De inspecteur heeft aan belanghebbende op grond van artikel 67e van de AWR bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2018 een vergrijpboete opgelegd van € 2.195 (40 procent van de nagevorderde belasting), omdat het volgens hem aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
5.33.
Verder heeft de inspecteur gelijktijdig met de aanslag IB/PVV voor 2019 op de voet van artikel 67d van de AWR een vergrijpboete opgelegd van € 23.576 wegens het volgens de inspecteur opzettelijk indienen van een onjuiste aangifte IB/PVV. Deze vergrijpboete bedraagt circa 16 procent van de verschuldigde belasting.
5.34.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur de bewijslast draagt dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat het beboetbare feit zich zal voordoen. De inspecteur stelt dat aan de vereisten van voorwaardelijke opzet is voldaan, omdat gelet op het feitencomplex bewezen is dat belanghebbende opzettelijk verdiende bedragen niet heeft aangegeven en willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven.
5.35.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in zijn bewijslast geslaagd dat sprake is van (minstens) voorwaardelijk opzet. Onder meer gelet op de verklaringen van belanghebbende over zijn brutowinstmarge, het feit dat de inkomsten van belanghebbende nagenoeg geheel contant werden ontvangen in combinatie met het feit dat in zijn aangiften ieder jaar verliezen zijn aangegeven en zijn administratie ernstige gebreken vertoont, terwijl belanghebbende daar reeds op was geattendeerd, heeft belanghebbende de aanmerkelijke kans aanvaard dat winst niet (juist) is geadministreerd, en zo ook de aangiften IB/PVV onjuist waren. Door die onjuiste aangiften heeft belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De vergrijpboetes zijn daarom terecht aan belanghebbende opgelegd.
5.36.
De rechtbank acht de vergrijpboetes daarnaast ook passend en geboden. De inspecteur heeft in de boetepercentages reeds rekening gehouden met het feit dat de grondslag van de vergrijpboetes is vast komen te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast, en belanghebbende heeft geen andere gronden aangevoerd die naar het oordeel van de rechtbank tot vermindering van de vergrijpboetes leiden. De rechtbank acht de vergrijpboetes passend, en uit het oogpunt van normhandhaving ook geboden.
5.37.
Tot slot beoordeelt de rechtbank nog of de lange duur van de procedure aanleiding geeft de vergrijpboetes te verminderen.
Ten aanzien van de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2018, die de rechtbank uitsluitend beoordeelt in het kader van het verzoek om ambtshalve vermindering, kan de te lange duur van de procedure aanleiding geven om de boete te matigen. Het verzoek om ambtshalve vermindering is gedaan op 31 maart 2023. De rechtbank doet uitspraak op 17 maart 2025. Dat betekent dat de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van de zaak, gemeten vanaf datum van het verzoek om ambtshalve vermindering in eerste feitelijke instantie, niet is overschreden.
Ten aanzien van de vergrijpboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 constateert de rechtbank dat de redelijke termijn van de procedure in eerste feitelijke instantie wel is overschreden. De rechtbank stelt vast dat 4 oktober 2022 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn omdat op dat moment de vergrijpboete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 17 maart 2025. De redelijke termijn is daarom met ruim vijf maanden overschreden. De vergrijpboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2019 wordt daarom gematigd met 5 procent tot € 22.397 [9] .

Immateriële schadevergoeding

5.38.
De door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen voor € 1.500. De schadevergoeding geldt voor alle zaken gezamenlijk, omdat deze zaken samenhangen. Dit bedrag komt geheel voor rekening van de inspecteur. Een en ander is gebaseerd op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad [10] , een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, de datum waarop het eerste bezwaarschrift is ontvangen (17 februari 2022), de datum van de uitspraken op bezwaar, en de datum van deze uitspraak.

Conclusie en gevolgen

6. De rechtbank verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar waarin de inspecteur het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2017 niet-ontvankelijk heeft verklaard (BRE 23/12322 en BRE 23/12323) gegrond. Verder verklaart de rechtbank de beroepen die betrekking hebben op de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en navorderingsaanslag Zvw 2018 in rekening gebrachte belastingrente gegrond (BRE 23/12316 en BRE 23/12329). De rechtbank vermindert de bij die navorderingsaanslagen in rekening gebrachte belastingrente tot nihil.
6.1.
Voor het overige verklaart de rechtbank de beroepen ongegrond. Dat betekent dat de (navorderings)aanslagen zoals die luiden na uitspraken op bezwaar, dan wel ambtshalve vermindering, de daarbij opgelegde vergrijpboetes en overige in rekening gebrachte belastingrente, niet worden vernietigd of verminderd. Uitsluitend vermindert de rechtbank de vergrijpboete die is opgelegd bij de aanslag IB/PVV voor 2019 in verband met de lange duur van de procedure. Tot slot heeft belanghebbende ook recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.500 wegens de lange duur van de procedures.
6.2.
Omdat sprake is van een aantal gegronde beroepen, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Omdat sprake is van samenhang als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding vast op € 2.721 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaken en wegingsfactor 1,5 voor samenhang).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond welke zien op de uitspraken op bezwaar over de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2017 (BRE 23/12322 en BRE 23/12323);
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar die zien op de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2017;
  • handhaaft de verminderingsbeschikkingen IB/PVV en Zvw over het jaar 2017 van 14 november 2023;
  • verklaart het beroep welke ziet op de bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2015 in rekening gebrachte belastingrente gegrond (BRE 23/12316);
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar die ziet op de bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2015 in rekening gebrachte belastingrente;
  • vermindert de bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2015 in rekening gebrachte belastingrente tot nihil;
  • verklaart het beroep welke ziet op de bij de navorderingsaanslag Zvw over 2018 in rekening gebrachte belastingrente gegrond (BRE 23/12329);
  • vernietigt de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering voor zover die ziet op de bij de navorderingsaanslag Zvw over 2018 in rekening gebrachte belastingrente;
  • vermindert de bij de navorderingsaanslag Zvw over 2018 in rekening gebrachte belastingrente tot nihil;
  • verklaart de overige beroepen ongegrond;
  • vermindert de bij de aanslag IB/PVV voor 2019 opgelegde vergrijpboete tot € 22.397;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.721 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 17 maart 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [11]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.Pagina 18 van het verweerschrift.
3.Zie onder andere Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.2.
4.Op grond van artikel 3:41 van de Awb.
5.Artikel 6:7 van de Awb in combinatie met artikel 6:8 en 6:9 van de Awb.
6.Artikel 6:11 van de Awb.
7.Vgl. College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31.
8.Hoge Raad 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086, r.o. 3.1.3.
9.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
10.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
11.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.