ECLI:NL:RBZWB:2024:7023

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
BRE - 23 _ 4080 t/m 23 _ 4090
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en naheffingsaanslagen OB over meerdere jaren met betrekking tot een rijschool

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 16 oktober 2024, worden de beroepen van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en Zorgverzekeringswet (Zvw) over de jaren 2016 tot en met 2019, alsook de naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) over de jaren 2017 tot en met 2020, beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslagen terecht heeft opgelegd, met uitzondering van de navorderingsaanslag IB/PVV en Zvw over het jaar 2018, die tot nihil wordt verminderd. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende over 2018 onjuiste aangiften heeft gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende, die een rijschool exploiteert, niet alle inkomsten uit rijlessen heeft aangegeven, wat heeft geleid tot te lage belastingaanslagen. De rechtbank heeft de boetes die aan belanghebbende zijn opgelegd, gematigd, en de inspecteur is verplicht om het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om hun inkomsten volledig en correct aan te geven, en de gevolgen van het niet doen van aangifte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/4080 tot en met 23/4090

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 26 juni 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), inkomensafhankelijke bijdragen voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) en omzetbelasting (OB) opgelegd (de aanslagen):
  • Een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.948 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 454. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 1.113 belastingrente in rekening gebracht en een boete van € 1.402 opgelegd (zaaknummer 23/4080);
  • Een navorderingsaanslag Zvw over het jaar 2016 naar een bijdrage-inkomen van € 21.381. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 1.085 belastingrente in rekening gebracht (zaaknummer 23/4081);
  • Een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2017 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.528. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 2.103 belastingrente in rekening gebracht (zaaknummer 23/4082);
  • Een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2017 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.528. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 2.103 belastingrente in rekening gebracht en een boete van € 3.407 opgelegd (zaaknummer 23/4083).
  • Een navorderingsaanslag Zvw over het jaar 2017 naar een bijdrage-inkomen van € 30.722. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 254 belastingrente in rekening gebracht (zaaknummer 23/4084);
  • Een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2018 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.420 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.255. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 431 belastingrente in rekening gebracht en een boete van € 833 opgelegd (zaaknummer 23/4085);
  • Een navorderingsaanslag Zvw over het jaar 2018 naar een bijdrage-inkomen van € 7.318. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 49 belastingrente in rekening gebracht (zaaknummer 23/4086);
  • Een aanslag IB/PVV over het jaar 2019 naar een inkomen uit werk en woning van € 20.100. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 112 belastingrente in rekening gebracht (zaaknummer 23/4087);
  • Een aanslag Zvw over het jaar 2019 naar een bijdrage-inkomen van € 14.009;
  • Een naheffingsaanslag OB over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 (2017) naar een bedrag van € 8.516. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur € 1.428 belastingrente in rekening gebracht en een boete van € 2.129 opgelegd (zaaknummer 23/4088);
  • Een naheffingsaanslag OB over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 (OB 2018) naar een bedrag van € 1.787. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur € 229 belastingrente in rekening gebracht en een boete van € 446 opgelegd (zaaknummer 23/4089);
  • Een naheffingsaanslag OB over de tijdvakken gelegen in de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 december 2020 (2019-2020) naar een bedrag van € 20.720. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur € 1.416 belastingrente in rekening gebracht en een boete van € 5.180 opgelegd ((zaaknummer 23/4090).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2018 niet-ontvankelijk verklaard en behandeld als verzoek om ambtshalve vermindering. Hij heeft het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen. De overige bezwaren heeft de inspecteur ongegrond verklaard. Hij inspecteur heeft daarbij de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 26 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft belanghebbende deelgenomen. Namens de inspecteur hebben mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd. Ook beoordeelt zij of de boetes terecht zijn opgelegd en zo ja, of de boetes passend en geboden zijn. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag OB over het jaar 2017 te hoog. De navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2018, de navorderingsaanslag Zvw over het jaar 2018 en de naheffingsaanslag OB over het jaar 2018 zijn ten onrechte opgelegd. De overige aanslagen zijn juist. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de grondslag van de boetes moet worden gematigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft onder de namen “ [rijschool 1] ” en “ [rijschool 2] ” een rijschool geëxploiteerd. [rijschool 2] werd op [datum 1] 2015 ingeschreven in het Handelsregister en per [datum 2] 2017 uitgeschreven. Van 1 juni 2017 tot 31 maart 2019 heeft belanghebbende in loondienst werkzaamheden verricht voor ANWB rijopleidingen. Vanaf april 2019 heeft belanghebbende als ondernemer rijlessen verzorgd voor cursisten van zijn broer, die een rijschool exploiteert onder de naam “ [rijschool 3] ”. Ook heeft belanghebbende een onderneming geëxploiteerd onder de naam “ [rijschool 4] ”, welke was ingeschreven in het Handelsregister van [datum 3] 2019 tot [datum 4] 2021.
4.1.
Belanghebbende heeft op 4 september 2017 aangifte IB/PVV over het jaar 2016 gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 6.017 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 454. De aanslag is overeenkomstig de aangifte opgelegd. Op 18 november 2021 heeft belanghebbende een tweede aangifte ingediend over het jaar 2016 naar een inkomen uit werk en woning van € 13.862 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 454.
4.2.
Belanghebbende heeft op 2 maart 2018 aangifte IB/PVV over het jaar 2017 gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 3.633. De aanslag is overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd. Op 18 november 2021 heeft belanghebbende een tweede aangifte IB/PVV over het jaar 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.141.
4.3.
Belanghebbende heeft op 18 april 2019 aangifte IB/PVV over het jaar 2018 gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 22.170 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 1.657. De aanslag is opgelegd overeenkomstig de aangifte. Op 21 januari 2021 heeft belanghebbende een nieuwe aangifte IB/PVV over het jaar 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.102 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 698.
4.4.
Belanghebbende heeft op 14 mei 2020 aangifte IB/PVV over het jaar 2019 gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 6.091. De aanslag is in afwijking van de aangifte met dagtekening 8 juli 2022 opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 20.100.
4.5.
Bij brief van 17 maart 2021 heeft de inspecteur een onderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020. Op 31 maart 2021 heeft een inleidend gesprek plaatsgevonden. Belanghebbende werd tijdens het gesprek bijgestaan door zijn adviseur [naam 3] (de adviseur). Van het gesprek is een verslag opgemaakt. Het verslag vermeldt onder meer:
“(…)

Aangiften BTW

Desgevraagd geeft de adviseur aan dat hij voor het doen van de aangiften BTW alleen de facturen van [rijschool 4] en [bedrijf 1] ontvangt. Hij krijgt geen bankafschriften. Hij ging er vanuit dat de heer [belanghebbende] geen privérekening had. De heer [belanghebbende] houdt geen kasboek bij, maar geeft de contante ontvangsten en uitgaven door aan de adviseur.
Hij geeft aan op goed vertrouwen gehandeld te hebben.
De heer [naam 4] merkt op dat in de oorspronkelijke aangifte over het derde kwartaal 2020 en later in het bezwaarschrift over het derde kwartaal de omzet van de zonnepanelen niet is meegenomen. Nadat de heer [naam 4] de cautie heeft gesteld, antwoord de heer [belanghebbende] dat hij die factuur eind 2020, begin 2021 heeft ingeleverd bij de adviseur, nadat hij er achter kwam dat hij die factuur niet
had afgegeven bij de adviseur. De achterliggende gedachte was, dat het project een jaar duurde en dat dan pas de factuur aangegeven moest worden. Aan de adviseur wordt vervolgens gevraagd waarom die factuur dan niet in de suppletie en bezwaarschrift is opgenomen. De adviseur antwoord dat hij pas na 17 maart 2021 op de hoogte was van deze factuur middels vraagstelling van de heer [naam 4]. De heer [belanghebbende] bevestigt dit. De adviseur vindt dat alles gecompliceerd is geworden.
De adviseur heeft de suppletieaangiften naar de heer [belanghebbende] gestuurd. Hij had de facturen gezien. Hij wist niet dat hij wat miste. De heer [belanghebbende] geeft vervolgens aan dat boekhouden niet zijn sterkste kant is en dat hij alle vertrouwen in de adviseur heeft. De adviseur geeft desgevraagd aan, dat hij de aangifte BTW doet met de inloggegevens van de heer [belanghebbende] , omdat hij dan geen risico loopt als de administratie niet correct is. De heer [naam 4] geeft aan, dat het dan lijkt of de heer [belanghebbende] zelf aangifte doet.
(…)
Per 1 juli 2019 is eren arbeidsovereenkomst met de partner van de heer [belanghebbende] . Op de vraag waarom alleen juli 2019 is aangegeven voor de loonheffing, geeft de heer [belanghebbende] als antwoord dat hij dacht dat het doorgelopen was, maar dat hij er onlangs achter gekomen was dat dat niet het geval was. Vandaar dat hij de adviseur gevraagd heeft om de andere aangiften van dat jaar te doen. De heer [naam 4] geeft aan dat de adviseur, de dag voor dit gesprek, dacht, dat het om een uitkering ging.
(…)
Er is geen sprake van een geregistreerd partnerschap. Salarisbetalingen vinden via de bank plaats. De heer [belanghebbende] geeft aan dat de partner van 9.00 tot 17.00 actief is. De boodschappen kan zij in de pauze doen.
De werkzaamheden van mevrouw [naam 1] bestaan volgens de heer [belanghebbende] uit het opmaken van facturen, kopiëren en administratie. De werkzaamheden zouden thuis worden verricht. Volgens de heer [belanghebbende] maakt het niet uit dat het zijn partner is. Er is volgens hem sprake van een gezagsverhouding. Wanneer hij haar nodig heeft is zij er voor hem. Zij heeft ook werk verricht voor [rijschool 4] .
Het uurloon is de heer [belanghebbende] niet bekend. Er is een maandloon afgesproken. De adviseur zou niet bij het opmaken van de arbeidsovereenkomst betrokken zijn geweest.
(…)
Desgevraagd geeft hij aan dat het zijn eigen cursisten zijn. Maar de genoemde bedragen zijn niet helemaal omzet van de rijschool. Er wordt ook wel eens geld geleend. Hij weet het zo niet, dat moet hij uitzoeken. De heer [naam 2] geeft aan, dat hij mist dat de heer [belanghebbende] bekent dat hij inderdaad privélessen heeft gegeven voor het genoemde bedrag. De heer [naam 4] geeft aan dat wat geleend wordt ook terugbetaald moet worden, anders is het immers geen lening. De lessen van zijn eigen cursisten worden gereden met de auto van zijn broer, waarvoor hij toestemming heeft. De heer [naam 4] vraagt zich hardop af, hoe het dan zit met de kosten van de betreffende auto’s. Betaald de broer de kosten van zijn privélessen. Hierover geeft de heer [belanghebbende] geen verklaring.
(…)”
4.6.
Bij brief met dagtekening 2 april 2021 heeft de inspecteur aangekondigd de controle uit te breiden. De brief vermeldt dat de controle nu ook zal zien op de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2019, de aangiften loonbelasting over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 december 2020 en de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2016 tot en met 2019.
4.7.
Belanghebbende en de adviseur zijn op 30 maart 2022 gehoord in het kader van een verhoor bestuurlijke boete. Van het verhoor is een verslag opgemaakt. Het verslag is ondertekend door belanghebbende en de adviseur. Uit het verslag volgt dat belanghebbende niet alle gegevens aan de adviseur heeft verstrekt die van belang waren voor het doen van aangiften, waaronder op de privérekening van belanghebbende ontvangen omzet. Ook volgt uit het verslag dat de adviseur de aangiften pas indiende nadat belanghebbende deze had geaccordeerd.
4.8.
De inspecteur heeft van zijn bevindingen op 14 juni 2022 een controlerapport opgemaakt. Vanwege een omissie heeft hij het rapport op 17 augustus 2022 gecorrigeerd. Het gecorrigeerde controlerapport vermeldt onder meer het volgende:
“(…)
2.3.2
Aansluiting financiële administratie en aangiften omzetbelasting

2016.

Verschuldigde omzetbelasting volgens administratie € 2.606
Verschuldigde omzetbelasting volgens aangiften € 2.606
Voorbelasting volgens administratie € 247
In aftrek gebrachte voorbelasting € 1.209
De verschillen zijn niet verklaard door de adviseur.
Correctie omzetbelasting 1
Minder voorbelasting omzetbelasting 2016 € 962

2017.

Verschuldigde omzetbelasting volgens administratie € 811
Verschuldigde omzetbelasting volgens aangiften € 432
De verschillen zijn niet verklaard door de adviseur.
Correctie omzetbelasting 2
Meer verschuldigde omzetbelasting 2017 € 379
Voorbelasting volgens administratie € 392
In aftrek gebrachte voorbelasting € 5.686
Het verschil wordt deels verklaard, door het niet boeken van de voorbelasting ad € 5.250, die betrekking heeft op de Audi A5. Achteraf is deze auto ook als privévermogen geëtiketteerd.
Correctie omzetbelasting 3
Minder voorbelasting omzetbelasting 2017 € 44
De teruggaaf ad € 5.250 heeft de heer [belanghebbende] niet bereikt, wegens de opheffing van de, bij de Belastingdienst, bekende bankrekening. Het bedrag is gestorneerd en vastgehouden door de Belastingdienst. Omdat dit bedrag ten onrechte is geclaimd, hebben wij ter zake een naheffingsaanslag opgelegd zonder belastingrente en boete. De aanslag met [aanslagnummer] is gedagtekend 26 maart 2022.
Correctie omzetbelasting 4
Minder voorbelasting 2017 € 5.250

2018.

Verschuldigde omzetbelasting volgens administratie € 0
Verschuldigde omzetbelasting volgens aangiften € 0
Voorbelasting volgens administratie € 4.339
In aftrek gebrachte voorbelasting € 4.339
Wegens het niet reageren op verzonden vragenbrieven van 24 april 2018 en 22 mei 2018 is de in aftrek gebrachte voorbelasting op € 0 gezet. Ook deze voorbelasting heeft betrekking op de Audi A5.

2019.

Verschuldigde omzetbelasting volgens administratie € 1.909
Verschuldigde omzetbelasting volgens aangiften € 1.909
Voorbelasting volgens administratie € 52
In aftrek gebrachte voorbelasting € 1.624
De verschillen zijn niet verklaard door de adviseur.
Correctie omzetbelasting 5
Minder voorbelasting 2019 € 1.572

2020.

Verschuldigde omzetbelasting volgens administratie € 1.788
Verschuldigde omzetbelasting volgens aangiften € 2.018
De adviseur geeft als verklaring, dat de administratie nog niet af is.
Correctie omzetbelasting 6
Minder verschuldigde omzetbelasting 2020 € 230
Voorbelasting volgens administratie € 181
In aftrek gebrachte voorbelasting € 13.707
De adviseur geeft als verklaring, dat de administratie nog niet af is. De betreffende suppletieaangifte en bezwaarschrift zijn na het inleidend gesprek ingetrokken.
Correctie omzetbelasting 7
Minder voorbelasting omzetbelasting 2020 € 13.526
(…)
2020
2019
2018
2017
2016
Aangegeven omzet = contante ontvangsten
€ 9.091
€ 3.863
€ 12.411
netto
overboekingen op [rekeningnummer 1]
€ 15.006
€ 3.182
€ 1.068
€ 5.930
€ 14.463
netto
contante stortingen op [rekeningnummer 1]
€ 11.818
€ 16.570
€ 7.442
€ 24.558
€ 2.066
netto
overboekingen op [rekeningnummer 2]
€ 5.082
€ 2.296
netto
contante stortingen op [rekeningnummer 2]
€ 620
€ 1.033
netto
overboekingen op [rekeningnummer 3]
€ 5.536
netto
overboekingen op [rekeningnummer 4]
€ 72.525
netto
Gecorrigeerde omzet exclusief omzetbelasting
€ 99.349
€ 28.843
€ 8.510
€ 40.053
€ 32.269
Aangegeven omzet voor de inkomstenbelasting
€ 9.091
€ -
€ 3.863
€ 6.768
winstcorrectie
€ 19.752
€ 8.510
€ 36.190
€ 25.501

Winstcorrectie 1

Meer winst 2016 € 25.501
Meer winst 2017 € 36.190
Meer winst 2018 € 8.510
Meer winst 2019 € 19.752
(…)
5 Omzetbelasting
(…)
5.2.2 Verzwegen omzet
Rijschool (2016/2020)
Niet de gehele omzet is aangegeven. Naast de geboekte contante ontvangsten, is in de jaren 2016 tot en met 2020 sprake van rijles gerelateerde overboekingen, onverklaarde contante stortingen en overgeboekte Tikkies (2020) op meerdere bankrekeningen.
(…)
Daarnaast zijn er nog contante stortingen voor een totaalbedrag van 11.818 (netto).
Dit leidt tot meer verschuldigde omzetbelasting ad € 5.018 ((15.006 – 2930 + 11.818)*21%).

Correctie omzetbelasting 8

Meer verschuldigde omzetbelasting 2016 € 5.355
Meer verschuldigde omzetbelasting 2017 € 7.600
Meer verschuldigde omzetbelasting 2018 € 1.787
Meer verschuldigde omzetbelasting 2019 € 4.148
Meer verschuldigde omzetbelasting 2020 € 5.018

Zonnepanelen (2020)

Op 29 juni 2020 heeft de heer [belanghebbende] € 87.755 inclusief omzetbelasting (€ 15.230) gefactureerd aan [bedrijf 2] in [plaats 2] met [factuurnummer] . Het betrof de levering van 274 zonnepanelen en toebehoren. Het gefactureerde bedrag wordt op 8 juli 2020 per bank ( [rekeningnummer 4] ) ontvangen. Deze omzet was ten tijde van het onderzoek nog niet aangegeven. In het inleidend gesprek heeft de heer [belanghebbende] aangegeven de heer [naam 3] in kennis gesteld te hebben van deze factuur in januari 2021. De heer [naam 3] geeft desgevraagd aan pas in maart 2021 kennis genomen te hebben van de factuur. Dat is het moment dat de Belastingdienst vragen stelde over de aangiften omzetbelasting van het tweede en derde kwartaal 2020.
Correctie omzetbelasting 7
Meer verschuldigde omzetbelasting 2020 € 15.230
(…)"

Geschil

5. In geschil is of de aanslagen terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de inspecteur terecht contante stortingen, ontvangen “tikkies” en diverse overboekingen op de privérekeningen van belanghebbende heeft aangemerkt als omzet. Vervolgens is in geschil of de opgelegde boetes passend en geboden zijn.

Motivering

Vooraf
6. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2018 nietontvankelijk verklaard en behandeld als verzoek om ambtshalve vermindering. Uit de stukken blijkt dat het bezwaar te laat is ingediend. Belanghebbende heeft niet gesteld dat de temrijnoverschrijding verschoonbaar is. Het bezwaar is dus terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank vat het beroep in de zaak met nummer 23/4085 daarom op als gericht tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Daar moet eerst bezwaar tegen worden gemaakt. Omdat ter zitting is gebleken dat partijen de zaak inhoudelijk wilden behandelen is de rechtbank ervanuit gegaan dat dat partijen er mee hebben ingestemd de bezwaarfase over te slaan (prorogatie).
Zijn de aanslagen terecht en naar de juiste hoogte opgelegd?
Bewijslastverdeling
7. De inspecteur stelt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft ingediend. Belanghebbende heeft rijles-gerelateerde omzet die werd ontvangen op zijn zakelijke en privérekening niet aangegeven. Het betreft zowel contante stortingen als bankoverschrijvingen en ontvangen tikkies, aldus de inspecteur.
7.1.
Belanghebbende betwist dat de contante stortingen en ontvangen tikkies omzet zijn. Hij heeft in 2012 een bedrag van € 38.000 van zijn bankrekening contant opgenomen en dat gedurende de jaren teruggestort op zijn bankrekening. Daarnaast heeft hij terugbetalingen op de door hem verstrekte lening contant ontvangen en gestort op zijn bankrekening. Ten slotte zien een aantal tikkies op privétransacties, aldus belanghebbende.
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur voor de onderhavige tijdvakken geen informatiebeschikking heeft gegeven. Op grond van artikel 25, lid 3, AWR is verzwaring van de bewijslast dan alleen aan de orde als de inspecteur aannemelijk maakt dat belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan. Deze toets moet voor ieder heffingstijdvak afzonderlijk worden aangelegd. Daarbij geldt dat het niet aangegeven bedrag aan belasting in verhouding tot het over ieder tijdvak afzonderlijk verschuldigde bedrag aan belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk moet zijn en dat belanghebbende zich daarvan bewust was of zich daarvan bewust moest zijn geweest. [1]
7.1.
Voor de aanslagen over de jaren 2016, 2017, 2019 en 2020 acht de rechtbank de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Uit de door de inspecteur overgelegde overzichten van door belanghebbende ontvangen bedragen leidt de rechtbank af dat omzet niet is aangegeven.
7.2.
Voor het jaar 2016 heeft belanghebbende ten minste € 19.000 aan betalingen ontvangen waarbij hetzij door de betaler is vermeld dat die betaling betrekking heeft op rijles of rijexamens, hetzij de betaling is gedaan door iemand die bij een eerdere betaling heeft vermeld dat die betaling betrekking had op rijles of rijexamens. Voor 2017 gaat het om ten minste € 14.000. Voor 2019 om ten minste € 10.000. Dat blijkt uit het controlerapport en de juistheid daarvan wordt ondersteund door de stukken die de inspecteur heeft overgelegd. Voor het jaar 2020 gaat het volgens het controlerapport om ruim € 15.000 rijlesgerelateerde omzet. De inspecteur heeft daarvan weliswaar geen overzichten overgelegd maar de rechtbank heeft – mede gezien de juistheid van de bevindingen van eerdere jaren - geen reden om aan de juistheid van dat bedrag te twijfelen. Al deze ontvangsten heeft belanghebbende niet aangegeven en de rechtbank acht aannemelijk dat daardoor aanmerkelijk te weinig IB/PVV, Zvw en OB is geheven en dat dat verschil zowel absoluut als relatief aanzienlijk is. De rechtbank acht ook aannemelijk dat belanghebbende dat bewust zo heeft gedaan. Belanghebbende had een autorijschool en moet hebben beseft dat hij de inkomsten daaruit moest opgeven voor zowel de IB/PVV, Zvw als de OB en dat hij dat ook moest doen in de jaren dat hij daarnaast in dienstbetrekking werkte. Hij heeft bovendien – naar de rechtbank aannemelijk acht, bewust – de gegevens van de bankrekeningen waarop deze betalingen binnenkwamen niet aan zijn accountant laten zien. Voor de OB voor het tijdvak 2019/2020 komt daar nog bij de correctie wegens levering zonnepanelen van € 15.230. Gezien de hoogte van de correcties wegens rijlesgerelateerde ontvangen bedragen en de zonnepanelen ten opzichte van de hoogte van de op aangiften voldane OB kan de rechtbank niet anders concluderen dat ook voor de OB niet de vereiste aangiften zijn gedaan. Dit alles leidt tot de conclusie dat de bewijslast over de jaren 2016, 2017, 2019 en 2020 moet worden omgekeerd en verzwaard, zowel voor de IB/PVV en Zvw als voor de OB.
7.3.
Voor het jaar 2018 heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Het verschil tussen de eerste aangifte IB/PVV over 2018 en de tweede aangifte IB/PVV over 2018 leidt niet tot een zodanig verschil dat gezegd kan worden dat absoluut bezien een aanzienlijk bedrag aan belasting niet is geheven. Uit de omschrijving van de bankoverschrijvingen en tikkies is niet af te leiden dat het gaat om zakelijke betalingen. Het kan net zo goed om privébetalingen gaan, zoals belanghebbende heeft betoogd. Daarom is voor de IB/PVV, Zvw en voor de OB niet aannemelijk geworden dat onjuiste aangiften zijn gedaan. Het voorgaande betekent dat de bewijslast voor de aanslagen over het jaar 2018 niet wordt omgekeerd en verzwaard.
Redelijke schatting (2016, 2017, 2019 en 2020)
7.4.
Hetgeen in 7.2 is overwogen laat onverlet dat de navorderings- en naheffingsaanslagen niet naar willekeur vastgesteld mogen worden, maar moeten berusten op een redelijke schatting. In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.
7.5.
De inspecteur heeft zijn schatting gebaseerd op rijlesgerelateerde bijschrijvingen op de bankrekeningen van belanghebbende en op gestorte contanten en tikkies op de bankrekeningen van belanghebbende. De rechtbank acht het niet onredelijk dat de inspecteur ervanuit gaat dat zowel de betalingen waarin uitdrukkelijk is verwezen naar rijlessen of examens maar ook de contante stortingen en tikkies betalingen zijn voor rijlessen. Zij is daarom van oordeel dat de inspecteur is uitgegaan van een redelijke schatting.
7.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met al hetgeen hij heeft aangevoerd niet overtuigend aangetoond dat de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslagen IB/PVV, ZVW en OB voor de jaren 2016, 2017, 2019 en 2020 onjuist zijn.
Vermindering naheffingsaanslag OB over het jaar 2017
7.7.
De inspecteur heeft gesteld dat de naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 2017 door een overnamefout te hoog is vastgesteld. Het belastingbedrag had € 8.023 moeten zijn, zodat de naheffingsaanslag met € 493 verminderd dient te worden. De opgelegde boete en in rekening gebrachte belastingrente moeten overeenkomstig worden verminderd, aldus de inspecteur. De rechtbank zal de inspecteur in zijn standpunt volgen en de naheffingsaanslag OB over het jaar 2017 dienovereenkomstig verminderen.
De aanslagen IB/PVV, Zvw en de naheffingsaanslag OB over het jaar 2018
7.8.
De rechtbank heeft hiervoor in 7.3. geoordeeld dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan en dat daarom de bewijslast niet wordt omgekeerd en verzwaard.
7.9.
Omdat belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2018 rust op hem de last om aannemelijk te maken dat die aanslagen te hoog zijn.
7.10.
Belanghebbende heeft gesteld dat de contante stortingen op rekening .956 van € 9.005 afkomstig zijn uit terugbetalingen op een door belanghebbende verstrekte lening en hij heeft een kopie van de leningovereenkomst overgelegd. De rechtbank heeft geen reden aan het bestaan van die lening te twijfelen. De rechtbank acht mede van belang dat belanghebbende geheel 2018 voltijd in loondienst werkzaam was, zodat er voor hem niet veel tijd overbleef voor het geven van rijlessen. Ter zitting is bovendien komen vaststaan dat de in 2018 op rekening .956 ontvangen “tikkies” en overschrijvingen van in totaal € 1.292 afkomstig zijn van een vriend van belanghebbende en dus geen rijlesgerelateerde omzet zijn. Omdat er ook verder geen duidelijke rijlesgerelateerde omzet is, leidt dit een en ander, in onderling verband bezien, ertoe dat de rechtbank aannemelijk acht dat bij de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2018 ten onrechte een bedrag € 7.318 [2] als winst uit onderneming in het inkomen uit werk en woning respectievelijk het bijdrage-inkomen is betrokken. Omdat dat de enige correctie was, moeten de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor 2018 worden verminderd tot nihil.
7.11.
Gelet op hier hiervoor overwogene (zie 7.3) heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende over de tijdvakken tussen 1 januari 2018 en 31 december 2018 te weinig OB op aangifte heeft voldaan. Dat betekent dat de naheffingsaanslag over het jaar 2018 moet worden vernietigd. Dat belanghebbende in de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2018 voorbelasting heeft teruggevraagd in verband met de aankoop van een auto maakt dat niet anders, nu het teruggaafverzoek niet heeft geleid tot een (onterechte) teruggaaf en daarvoor geen bedrag in de naheffingsaanslag is begrepen.
De boetes
8. Omdat de navorderingsaanslagen IB/PVV, Zvw en de naheffingsaanslag OB voor het jaar 2018 worden verminderd tot nihil, moeten de daarbij opgelegde boetes vervallen.
8.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende vergrijpboetes opgelegd omdat het volgens de inspecteur aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de belasting die op aangifte moet worden voldaan niet is betaald (OB) en dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen IB/PVV tot te lage bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft erkend dat hij slordig en onzorgvuldig heeft gehandeld door geen rekeningafschriften van zijn privérekeningen aan zijn adviseur ter beschikking te stellen.
8.2.
De inspecteur kan een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van een belastingplichtige is te wijten dat de belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen ten onrechte niet, gedeeltelijk niet, of te laat is betaald. [3] Ook kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van een belastingplichtige is te wijten dat aangifte voor de belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven onjuist of onvolledig is gedaan. [4]
8.3.
Grove schuld doet zich voor als aan belastingplichtige een laakbare slordigheid dan wel aan opzet grenzende onachtzaamheid kan worden verweten. De inspecteur moet dit doen blijken. [5]
2016, 2017, 2019 en 2020
8.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur ten aanzien van de jaren 2016, 2017, 2019 en 2020 doen blijken dat het aan de grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting op aangifte is voldaan (OB) en dat aanslagen naar een te laag bedrag zijn vastgesteld (IB/PVV). De rechtbank is er van overtuigd dat belanghebbende heeft beseft dat de adviseur geen juiste aangiften kon doen als belanghebbende hem niet alle stukken verschafte, en dat hij ook wist dat hij inkomsten uit rijlessen moest aangeven. Hij heeft naar de rechtbank bewezen acht bewust de door de adviseur opgestelde aangiften geaccordeerd en laten indienen terwijl hij moet hebben beseft dat ze onvolledig waren. Dat is ten minste aan opzet grenzende onachtzaamheid.
8.5.
Wel ziet de rechtbank aanleiding om de boetes te matigen omdat deze zijn vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast, en voor 2017 tevens omdat de naheffingsaanslag door een rekenfout te hoog is (zie 7.4). De rechtbank acht boetes van € 1.000 (IB/PVV 2016), € 800 (IB/PVV 2017), € 700 (OB 2017) en € 3.600 (OB 2019-2020) passend en geboden.
Undue delay
8.6.
Ambtshalve ziet de rechtbank in de duur van de procedure aanleiding om de boete te matigen. De rechtbank stelt vast dat 14 juni 2022 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat in het controlerapport op dat moment de boetes zijn aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 16 oktober 2024. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan ruim 29 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar daarmee is overschreden met 5 maanden. De rechtbank ziet aanleiding om de boetes bij de naheffingsaanslag omzetbelasting 2019-2020 verder te matigen met 5% tot € 3.420. [6] Ten aanzien van de overige boetes volstaat de rechtbank met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden omdat de boetes – na matiging – niet meer bedragen dan € 1.000. [7]
Belastingrente
9. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Omdat de naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 2017 wordt verminderd, zal de rechtbank de daarmee samenhangende belastingrentebeschikking overeenkomstig verminderen.
9.1.
Nu de met de belastingrentebeschikkingen over het jaar 2018 samenhangende aanslagen worden vernietigd, zal de rechtbank de belastingrentebeschikkingen over het jaar 2018 ook vernietigen.
9.2.
Voor het overige blijven de belastingrentebeschikkingen in stand.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen in de zaken met nummers 23/4080, 23/4082, 23/4084, 23/4085, 23/4088 en 23/4089 en 23/4090 zijn gegrond. De overige beroepen zijn ongegrond.
10.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Van belanghebbende is in de zaak met nummer 23/4080 € 50 griffierecht geheven en in de zaak met nummer 23/4088 € 184, zodat het totaal te vergoeden griffierecht € 234 bedraagt.
De proceskostenvergoeding bedraagt € 32,98 aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting. Dit is het berekende bedrag aan kosten voor een retourreis met het openbaar vervoer (tweede klasse) van het woonadres van belanghebbende met het openbaar vervoer naar de rechtbank. De rechtbank zal de vergoeding toekennen in de zaak met nummer 23/4080
.

Beslissing

De rechtbank:
In de zaak met nummer 23/4080
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de boete betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de boete;
  • vermindert de boete naar € 1.000;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 32,98 aan proceskosten aan belanghebbende;
In de zaak met nummer 23/4081
- verklaart het beroep ongegrond;
In de zaak met nummer 23/4082
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de boete betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de boete;
  • vermindert de vergrijpboete naar € 800;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
In de zaken met nummers 23/4083 en 23/4084
- verklaart het beroep ongegrond;
In de zaak met nummer 23/4085
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering;
  • vermindert de navorderingsaanslag tot nihil;
  • vernietigt de belastingrentebeschikking;
  • vernietigt de vergrijpboete;
In de zaak met nummer 23/4086
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag tot nihil;
  • vernietigt de belastingrentebeschikking;
In de zaak met nummer 23/4087
- verklaart het beroep ongegrond;
In de zaak met nummer 23/4088
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag naar € 8.023;
  • vermindert de belastingrentebeschikking overeenkomstig;
  • vermindert de boete naar € 800;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden;
In de zaak met nummer 23/4089
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag;
  • vernietigt de boete;
  • vernietigt belastingrentebeschikking;
In de zaak met nummer 23/4090
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de boete betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de boete;
  • vermindert de vergrijpboete naar € 3.420;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 16 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312.
2.€ 9.005 + € 1.292 -/- € 1.787 omzetbelasting -/- € 1.192 MKB-winstvrijstelling.
3.Artikel 67f van de AWR.
4.Artikel 67d van de AWR.
5.Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97, r.o. 4.2.1.
6.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
7.Hoge Raad 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175.