ECLI:NL:RBZWB:2024:6870

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
BRE 23/10961
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslag energiebelasting en opslag duurzame energie- en klimaattransitie door drinkwaterbedrijf

Op 9 oktober 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een drinkwaterbedrijf en de inspecteur van de belastingdienst. Het drinkwaterbedrijf had beroep aangetekend tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur, die een naheffingsaanslag had opgelegd voor de energiebelasting en de opslag duurzame energie- en klimaattransitie over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2021. De naheffingsaanslag bedroeg in totaal € 2.292.615, met daarnaast een belastingrentebeschikking van € 52.518 en een verzuimboete van € 10.000. De rechtbank heeft de zaak op 28 augustus 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van het drinkwaterbedrijf en verschillende vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het drinkwaterbedrijf verantwoordelijk is voor de drinkwatervoorziening in Limburg en dat het een aantal grondwaterpompstations en oppervlaktewaterproductiebedrijven bezit. De inspecteur had de naheffingsaanslag gebaseerd op het aantal aansluitingen, maar het drinkwaterbedrijf stelde dat al deze eigendommen als één geheel moeten worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een onmiskenbare geografische samenhang tussen de eigendommen en dat deze samen een organisatorisch doel dienden, namelijk de levering van drinkwater. Hierdoor concludeerde de rechtbank dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd, omdat er slechts één aansluiting was in plaats van de door de inspecteur aangenomen dertien.

De rechtbank vernietigde de naheffingsaanslag, de belastingrentebeschikking en de verzuimboete. Daarnaast werd de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 aan het drinkwaterbedrijf wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank kende ook een vergoeding van € 2.811,50 toe voor de proceskosten aan het drinkwaterbedrijf. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10961

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 oktober 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.P.M. van den Maagdenberg),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 10 oktober 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2021 een naheffingsaanslag Wet belastingen op milieugrondslag opgelegd naar een bedrag van € 2.292.615. Het betreft de naheffing van energiebelasting (hierna: EB) en opslag duurzame energie- en klimaattransitie (hierna: ODE).
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur
€ 52.518 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en een verzuimboete van € 10.000 opgelegd.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag, de belastingrentebeschikking en de verzuimboete gehandhaafd.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en de inspecteur een conclusie van dupliek.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende: [naam 1] en [naam 2] , de gemachtigde van belanghebbende mr. S.P.M. van den Maagdenberg en kantoorgenoten mr. M. Knops en [naam 3] en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .

Feiten

2. Belanghebbende is een drinkwaterbedrijf als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel a, Drinkwaterwet. Zij is verantwoordelijk voor de drinkwatervoorziening in de gehele provincie Limburg.
2.1.
In artikel 2 van de statuten van belanghebbende staat de volgende doelomschrijving:
“1. De vennootschap heeft ten doel te voorzien in de behoefte aan leidingwater, voor drinkwater en andere doeleinden en daarmee samenhangende diensten.
2. De vennootschap tracht het doel te bereiken door het winnen, het zuiveren, het opslaan, het inkopen, het transporteren, het distribueren en het leveren van water, alsmede het verrichten van diensten op genoemde terreinen.”
2.2.
Het leidingwater dat belanghebbende levert, is voor circa 75% afkomstig uit grondwater en voor 25% uit oppervlaktewater. De processen waardoor het water wordt gezuiverd zijn voor het grondwater en het oppervlaktewater verschillend.
2.3.
Belanghebbende heeft in totaal 21 grondwaterpompstations en 2 oppervlaktewaterproductiebedrijven. Daarnaast heeft belanghebbende 4 onthardingsinstallaties, die ervoor zorgen dat in gebieden waar voorheen hard/kalkrijk water uit de kraan kwam, nu zachter water geleverd wordt. Het drinkwater wordt uiteindelijk via circa 9.000 km aan transport- en waterleidingen aan afnemers geleverd. Met een systeem van elektrische pompen en afsluiters wordt gezorgd voor de vereiste waterdruk en controle van de waterstromen.
2.4.
Belanghebbende heeft in de plaats Heel een ‘centrale wacht’. Alle pompen en installaties zijn rechtstreeks elektronisch verbonden met deze centrale wacht en kunnen vanuit daar op afstand bediend worden. Vanuit de centrale wacht worden de pompen en installaties gemonitord. Bij calamiteiten kan de centrale wacht ingrijpen en stuurt de centrale wacht indien nodig een monteur naar de betreffende locatie. Er is geen vast personeel aanwezig op de verschillende productie- en distributiebedrijven.
2.5.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van alle pompen en installaties. Er zijn voor deze pompen en installaties geen afzonderlijke WOZ-beschikkingen vastgesteld.
2.6.
Voor de productie en distributie van drinkwater verbruikt belanghebbende per jaar ongeveer 43 miljoen kWh aan energie. Een groot deel van het verbruik is toe te rekenen aan de pompinstallaties, zowel om water op te pompen als om de druk op peil te houden.
2.7.
De energieleveranciers van belanghebbende hebben in de onderliggende jaren EB en ODE doorbelast aan belanghebbende. Daarbij is uitgegaan van twee aansluitingen in de zin van artikel 47, eerste lid onderdeel f van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: WBM), namelijk 1 productiecluster en 1 distributiecluster.
2.8.
Belanghebbende en de inspecteur hebben op 22 oktober 2013 een bespreking gehad over de gehanteerde clustering voor het leidingstelsel en de gevolgen daarvan voor de EB en ODE. Eind 2019 is belanghebbende gewijzigd van energieleverancier en heeft de energieleverancier contact opgenomen met de Belastingdienst. Naar aanleiding daarvan hebben meerdere besprekingen tussen belanghebbende en de inspecteur plaatsgevonden. De inspecteur heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat sprake is van 12 productieclusters en 1 distributiecluster. Dit heeft geresulteerd in een aankondiging van de naheffingsaanslag door de inspecteur, waarbij wordt uitgegaan van in totaal 13 aansluitingen. Belanghebbende heeft verzocht de naheffingsaanslag aan belanghebbende zelf op te leggen op grond van artikel 20, tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.9.
De naheffingsaanslag EB en ODE is opgelegd over de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2021 en is als volgt gespecificeerd:
Correctie 2017: EB € 229.566, ODE € 58.629, totaal € 288.195
Correctie 2018: EB € 265.213, ODE € 92.255, totaal € 357.468
Correctie 2019: EB € 260.927, ODE € 138.294, totaal € 399.221
Correctie 2020: EB € 248.883, ODE € 371.584, totaal € 620.467
Correctie 2021: EB € 240.090, ODE € 387.174, totaal
€ 627.264
Totale naheffingsaanslag: € 2.292.615
2.10.
Tevens is aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 10.000 op grond van artikel 67c AWR.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Tevens beoordeelt zij de verzuimboete. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag, de belastingrentebeschikking en de verzuimboete moeten worden vernietigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Motivering

4. Met betrekking tot de EB en ODE bepaalt de wet – voor zover hier van belang - het volgende.
Artikel 50 WBM:
“1. De belasting wordt geheven ter zake van de levering van aardgas of elektriciteit via een aansluiting aan de verbruiker (…)”
Artikel 47 WBM:
“1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
f. aansluiting: een aansluiting van een in Nederland gelegen onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken op een Nederlands distributienet waaruit elektriciteit of aardgas aan de verbruiker wordt geleverd; een aansluiting kan bestaan uit een of meer leveringspunten;(…)”
Artikel 16 Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ):
“Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
een gebouwd eigendom;
een ongebouwd eigendom;
een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren; (…)”
Artikel 1 Wet opslag duurzame energie- en klimaattransitie:
“1 Onder de naam opslag duurzame energie- en klimaattransitie wordt een heffing geheven op aardgas en elektriciteit.
(…)

3 De opslag duurzame energie- en klimaattransitie wordt geheven met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I, VI en IX van de Wet belastingen op milieugrondslag (…)”

4.1.
In de parlementaire geschiedenis is over een samenstel als bedoeld in onderdeel d van artikel 16 WOZ het volgende opgemerkt. [1]
“Er doen zich evenwel ten aanzien van onroerende zaken ook meer gecompliceerde situaties voor, waarbij niettemin sprake is van een samenstel als bedoeld in onderdeel d. Wij hebben hierbij het oog op fabriekscomplexen en agrarische bedrijven die in beginsel bestaan uit een aantal afzonderlijke onroerende zaken, zoals bij voorbeeld een kantoorgebouw, de produktieruimten, de opslagruimten en de bijbehorende terreinen. Deze onroerende zaken vormen tezamen één onroerende zaak in de zin van onderdeel d, indien is voldaan aan de voorwaarden dat ze bij dezelfde (rechts)persoon in gebruik zijn en naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren. Deze laatste voorwaarde houdt overigens niet in dat de genoemde onroerende zaken alle op één terrein moeten zijn gesitueerd. Onroerende zaken kunnen naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren ondanks het feit dat ze in fysieke zin op afstand van elkaar zijn gelegen, waarbij uiteraard — gelet op onderdeel e — de gemeentegrenzen niet mogen worden overschreden. Aan de hand van de omstandigheden in concrete gevallen zal moeten worden beoordeeld of onroerende zaken bij elkaar behoren of niet.”
4.2.
Belanghebbende heeft primair gesteld dat het gehele complex van grondwaterpompstations, waterproductielocaties, onthardingsinstallaties en waterleidingen gezien moet worden als één WOZ-object in de zin van artikel 16, onderdeel d WOZ. Alsdan is sprake van één aansluiting zoals bedoeld in artikel 47 WBM. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.3.
Tussen partijen staat vast dat er meerdere eigendommen zijn zoals bedoeld in artikel 16 WOZ, die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn. Deze eigendommen van belanghebbende worden gebruikt voor de productie en de distributie van drinkwater. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of sprake is van een samenstel zoals bedoeld in onderdeel d van dat artikel. Daarvoor moet sprake zijn van onroerende zaken die naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen. De Hoge Raad heeft in meerdere arresten kaders gegeven wanneer onroerende zaken naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen. [2] De rechtbank leidt uit deze arresten af dat er sprake moet zijn van een onmiskenbaar (geografisch) samenhangend geheel waarbinnen alle eigendommen met één organisatorisch doel worden aangewend, waarbij ook samenhang die niet voor derden waarneembaar is relevant kan zijn. Verder kan de omstandigheid dat het ene eigendom dienstbaar is aan (een van de) andere eigendommen een factor zijn. Toegepast op de onderhavige casus overweegt de rechtbank het volgende.
4.4.
Uit artikel 4 van de Drinkwaterwet volgt dat het aan andere personen dan de eigenaar van een Drinkwaterbedrijf is verboden om drinkwater te produceren of te distribueren aan consumenten of andere afnemers. In artikel 7 van de Drinkwaterwet worden vervolgens de taken en verplichtingen genoemd van de eigenaar van een drinkwaterbedrijf. Hieruit volgt dat de eigenaar van een drinkwaterbedrijf de volgende taken heeft:
het tot stand brengen en in stand houden van een duurzame en doelmatige openbare drinkwatervoorziening in het voor zijn bedrijf vastgestelde distributiegebied;
het tot stand brengen en in stand houden van de infrastructuur die noodzakelijk is voor de productie en distributie van drinkwater in dat distributiegebied;
het overeenkomstig artikel 8 van de Drinkwaterwet leveren van drinkwater binnen het voor zijn bedrijf vastgestelde distributiegebied, en
het borgen van de kwaliteit en duurzaamheid van het productie- en distributieproces en het geleverde drinkwater.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende als drinkwaterbedrijf alle eigendommen die zien op de productie en distributie van het drinkwater nodig om te voldoen aan de aan haar bij de Drinkwaterwet opgelegde taken en de in haar statuten vastgelegde doelomschrijving. Er is naar het oordeel van de rechtbank sprake van één organisatorisch doel, namelijk de levering van schoon drinkwater aan afnemers. De productie van schoon drinkwater is daarmee verbonden en dienstbaar daaraan. Te meer omdat, zoals belanghebbende op zitting onbetwist heeft aangevoerd, belanghebbende niet mag stoppen met de productie en niet alleen maar drinkwater mag inkopen om aan de behoefte aan drinkwater te voldoen.
4.6.
De inspecteur heeft gesteld dat geen sprake is van een onmiskenbaar geografisch samenhangend geheel. Volgens de inspecteur staan de productiebedrijven niet in verbinding met elkaar omdat de tussenliggende leidingen daarvan toebehoren aan een ander WOZ-object, namelijk het distributiestelstel. Deze stelling neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat er feitelijk sprake is van fysieke verbondenheid tussen de verschillende eigendommen, die alle worden gebruikt ten behoeve van hetzelfde organisatorische doel. Ter zitting is onweersproken toegelicht dat sprake is van één systeem dat volledig in verbinding staat met elkaar. Tevens is toegelicht dat de aansturing van alle eigendommen centraal plaatsvindt in de plaats Heel. Vanuit daar wordt het gehele stelsel gemonitord en wordt er ingegrepen bij calamiteiten. Belanghebbende heeft ter zitting ook toegelicht dat het ene pompstation het andere pompstation kan overnemen en water op een andere wijze kan worden gedistribueerd indien een calamiteit daartoe aanleiding geeft.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is er, gelet op het vorenstaande en in onderling verband bezien, in het onderhavige geval sprake van een zodanige samenhang tussen de eigendommen, dat sprake is van eigendommen die naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een samenstel zoals bedoeld in artikel 16, onderdeel d WOZ.
4.8.
Nu sprake is van één onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdeel d WOZ, is tevens sprake van één aansluiting in de zin van artikel 47, eerste lid, onderdeel f WBM. Nu aangifte is gedaan voor twee aansluitingen, betekent dit dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd. De beroepsgrond slaagt.
4.9.
Nu de naheffingsaanslag wordt vernietigd, zullen ook de belastingrentebeschikking en de verzuimboete worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven dan geen behandeling meer.
Immateriëleschadevergoeding
4.10.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Wat betreft de naheffingsaanslag is de redelijke termijn niet overschreden, zodat de rechtbank niet toekomt aan een immateriëleschadevergoeding. Wat betreft de boete is de redelijke termijn wel overschreden. De boete is immers aangekondigd op 28 juli 2022, zodat bij uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken. Nu de boete moet worden vernietigd, is geen mogelijkheid meer deze te matigen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2024, zal daarom voor de overschrijding van de redelijke termijn op eenzelfde wijze compensatie worden verleend als voor de naheffingsaanslag het geval zou zijn. [3]
4.11.
De rechtbank wijst de door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met betrekking tot de boete toe. Een en ander is gebaseerd op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad. [4] De rechtbank kent een vergoeding van immateriële schade toe van € 500. Dit komt geheel voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslag, de belastingrentebeschikking en de boetebeschikking.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624 [5] . In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend (1 punt), een beroepschrift ingediend (1 punt), een repliek ingediend (0,5 punt) en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt). De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.811,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag, belastingrentebeschikking en boetebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.811,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan op 9 oktober 2024 door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. A.H.W. Steijn, rechters, in aanwezigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 43.
2.Hoge Raad 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD6058, Hoge Raad 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3060 en Hoge Raad 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1328.
3.Hoge Raad, 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:216.
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Gelet op Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060 hanteert de rechtbank de waarde van onderdeel B2, punt 2, van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.