In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 augustus 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van een winkelpand vastgesteld op € 1.010.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt het beroep en concludeert dat de beroepsgronden met betrekking tot de vastgestelde waarde niet meer in geschil zijn. Het geschil betreft de vraag of artikel 40 van de Wet WOZ is geschonden, omdat de heffingsambtenaar geen onderbouwing van de kapitalisatiefactor heeft verstrekt. De rechtbank oordeelt dat er geen schending is, omdat de heffingsambtenaar de waarde heeft vastgesteld op basis van de vergelijkingsmethode en niet op basis van huurwaarden.
Daarnaast doet belanghebbende een beroep op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt en dat deze termijn met vijf maanden is overschreden. De rechtbank kent een schadevergoeding toe van € 50 voor de overschrijding van de termijn. Ook wordt het griffierecht van € 50 aan belanghebbende vergoed. De rechtbank wijst het verzoek van de gemachtigde van belanghebbende om vergoedingen rechtstreeks aan hem uit te betalen af, omdat de wet dit niet toestaat. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat de heffingsambtenaar wel moet vergoeden voor de overschrijding van de redelijke termijn en de proceskosten.