ECLI:NL:RBZWB:2024:5360

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 augustus 2024
Publicatiedatum
2 augustus 2024
Zaaknummer
23/5885
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 augustus 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak aan de Abdij van Thornstraat 14a vastgesteld op € 599.000 per 1 januari 2021. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en stelde dat de waarde maximaal € 568.000 zou moeten zijn. De rechtbank oordeelt dat het beroep van de belanghebbende niet slaagt en dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank legt uit dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde, onder andere door gebruik te maken van vergelijkingsobjecten en een taxatiematrix. De rechtbank wijst ook op de procedurele aspecten, zoals de tijdigheid van ingediende stukken en de verplichtingen van de heffingsambtenaar onder de Wet WOZ.

Daarnaast wordt er een schadevergoeding toegekend aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt en dat deze termijn met vijf maanden is overschreden. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 50 toe voor deze overschrijding. De rechtbank wijst ook op de verplichting van de heffingsambtenaar om het griffierecht en de proceskosten te vergoeden aan de belanghebbende.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat de belanghebbende recht heeft op schadevergoeding en vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5885

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [naam 1], verbonden aan [organisatie] B.V.),
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant (gemeente Breda),de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 19 november 2022.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 25 februari 2022 de waarde van de onroerende zaak Abdij van Thornstraat 14a (de woning) op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 599.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Breda voor het jaar 2022 opgelegd (de aanslag OZB) en is de aanslag watersysteemheffing gebouwd bekend gemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 20 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, [naam 2], en namens de heffingsambtenaar [naam 3] en [taxateur].
1.5.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het is een vrijstaande woning (bouwjaar 1988) met een gebruiksoppervlakte van 180 m2, een aangebouwde berging van
25 m2 , twee dakkapellen van beide 2 m2 en een perceel van 495 m2.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum maximaal € 568.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 599.000.
3.1.
Een beroep tegen de waardebeschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB. Dat staat in artikel 24, negende lid, gelezen in samenhang met artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ. Het oordeel over de aanslag OZB volgt het oordeel over de waarde van de woning. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Deze bepaling strekt zich niet uit tot de aanslag watersysteemheffing. Omdat tegen deze aanslag geen gronden zijn aangevoerd, blijft deze aanslag buiten de beoordeling.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf
4. Belanghebbende stelt dat het nadere stuk van de heffingsambtenaar van 18 maart 2024 tardief moet worden verklaard. De rechtbank ziet daartoe in het licht van het procesverloop geen aanleiding. Het betreft een stuk afkomstig uit de bezwaarprocedure, waarmee belanghebbende bekend is.
Schending artikel 40 van de Wet WOZ?
5. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de indexeringspercentages, de correctiepercentages en de grondstaffels niet heeft toegezonden. Volgens belanghebbende is artikel 40 van de Wet WOZ geschonden.
5.1.
Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ moet aan degene die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens worden verstrekt. Deze gegevens kunnen ook betrekking hebben op de voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten. [1]
5.2.
De heffingsambtenaar heeft, onder verwijzing naar met [organisatie] gemaakte werkafspraken, betwist dat artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is geschonden. In de werkafspraken staat geschreven dat de correctiepercentages, grondstaffel en indexeringspercentages gepubliceerd staan op de website van de Belastingsamenwerking West-Brabant (de website). Hiernaar wordt ook verwezen in het taxatierapport. Anders dan belanghebbende bepleit ziet de rechtbank in het bepaalde van artikel 40 Wet WOZ geen noodzaak om gegevens die openbaar raadpleegbaar zijn, separaat in afschrift aan belanghebbende te verstrekken. Niet valt in te zien wel in rechte beschermen te belang dient te worden beschermd om dat onderscheid te maken.
5.3.
De rechtbank heeft voorts geen reden te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de heffingsambtenaar stelt. In het taxatieverslag en de werkafspraken wordt immers naar de website verwezen. Niet is gebleken dat gedurende de bezwaarfase, inclusief de hoorzitting, de gemachtigde melding heeft gemaakt van gegevens die ontbraken. Ingeval een belanghebbende in de bezwaarfase niet aanvoert dat hij bepaalde – niet in het taxatieverslag opgenomen – informatie mist, kan worden aangenomen dat hij die gegevens niet nodig heeft om de vastgestelde WOZ-waarde te controleren. [2] Dat belanghebbende, zoals hij het zelf verwoord “gedrongen was om in beroep te gaan” is eerder het gevolg van de inrichting van zijn eigen werkprocessen dan van een omissie in de werkwijze van de heffingsambtenaar.
Van een schending door de heffingsambtenaar van artikel 40 van de Wet WOZ is geen sprake.
Toetsingskader van de rechtbank
6. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [3]
6.1.
De waarde van de woning is bepaald met de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
6.2.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
6.3.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatiematrix ten grondslag gelegd die op 5 februari 2024 door [taxateur] is opgemaakt.
6.4.
In de taxatiematrix is de waarde van de woning op basis van een vergelijking met referentiewoningen vastgesteld op een getaxeerde waarde van € 663.000 naar de waardepeildatum 1 januari 2021. De getaxeerde waarde is € 64.000 hoger dan de beschikte WOZ-waarde van € 599.000. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan [adres 1], [adres 2], [adres 3], [adres 4] en [adres 5], alle te [plaats]. In het taxatierapport zijn voornoemde referentiewoningen vergeleken met de woning.
Zijn de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar met de woning?
6.5.
De rechtbank acht de gebruikte referentiewoningen wat betreft ligging, bouwjaar en gebruiksoppervlakte voldoende vergelijkbaar met de woning. De referentiewoningen zijn bovendien voldoende dichtbij de waardepeildatum verkocht. De rechtbank concludeert dat de referentiewoningen kunnen dienen ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning.
6.6.
Belanghebbende heeft specifiek gewezen op een woning in de directe omgeving van de woning van belanghebbende die volgens hem goed vergelijkbaar is. Het gaat om [adres 6].
6.7.
Allereerst merkt de rechtbank op dat het de heffingsambtenaar niet verplicht is om de door belanghebbende aangevoerde woning te betrekken in de beoordeling. De rechtbank acht de door belanghebbende aangevoerde woning niet geschikt ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning. [adres 6] is niet voldoende dichtbij de waardepeildatum verkocht.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoning?
6.8.
Belanghebbende stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met de gedateerde voorzieningen en het achterstallige onderhoud van de woning. Ook stelt belanghebbende dat de indexering van de verkoopprijzen van de referentiewoningen [adres 4] en
[adres 5] niet inzichtelijk is gemaakt. [adres 7] is verkocht op 21 oktober 2020 voor € 735.000 en de geïndexeerde waarde daarvan betreft € 752.300. [adres 4] is verkocht op 22 oktober 2022 voor € 750.000 en niet geïndexeerd. Belanghebbende is van mening dat de indexatie van de voorgenoemde referentiewoningen onnavolgbaar is.
6.9.
De heffingsambtenaar heeft naar oordeel van de rechtbank in voldoende mate inzichtelijk gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoning en de woning.
6.9.1.
Er heeft een inpandige opname van de woning plaatsgevonden op 22 mei 2022. De taxateur heeft een factor 2 gehanteerd voor het voorzieningenniveau en een factor 3 voor de onderhoudsstaat. Met inachtneming van de foto’s van de inpandige opname die zijn overgelegd in de taxatiematrix bij het verweerschrift (hierna: de foto’s), komt de rechtbank niet tot het oordeel dat een lagere factor voor het voorzieningenniveau en de onderhoudsstaat moet worden toegepast.
6.10.
Wat betreft de niet inzichtelijk gemaakte indexering van de referentiewoning [adres 4] heeft de heffingsambtenaar ter zitting toegelicht dat de referentiewoning onterecht niet is geïndexeerd in de taxatiematrix. De referentiewoning had wel geïndexeerd moeten worden naar een hogere waarde op de waardepeildatum. De rechtbank is van oordeel dat de slordigheid in de taxatiematrix behorende bij het verweerschrift er niet voor heeft gezorgd dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld.
6.11.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning voor het belastingjaar 2022 niet te hoog vastgesteld. Al het andere dat is aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 17 maart 2022. De rechtbank doet uitspraak op 2 augustus 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond vijf maanden.
7.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 50. De meer recente rechtsregels van de Hoge Raad op dit punt [4] , gelden niet voor zaken waarin voorafgaand aan de datum van dit arrest – 14 juni 2024 – om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is verzocht en de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (in dit geval bezwaar en beroep) op 14 juni 2024 was overschreden.
7.3.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 19 november 2022. De bezwaarfase heeft afgerond negen maanden geduurd en daarmee drie maanden te lang. Dit brengt mee dat het gehele bedrag voor rekening komt van de heffingsambtenaar.
Toegekende vergoedingen uitbetalen aan belanghebbende zelf
8. De gemachtigde van belanghebbende verzoekt de rechtbank te bepalen dat de betaling van vergoedingen rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden. Belanghebbende is van mening dat het cessieverbod discriminatoir is en in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daarbij beroept belanghebbende zich op het artikel 17 EVRM.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat de wijze van betaling van vergoedingen rechtstreeks voortvloeit uit de wet. Het is vaste rechtspraak dat het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet in zijn algemeenheid de toetsing van wetten in formele zin, zoals de Wet WOZ, aan algemene rechtsbeginselen in de weg staat en dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. [5] Wetten in formele zin kunnen daarmee op grond van artikel 94 van de Grondwet uitsluitend worden getoetst aan een ieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties en daarnaast aan rechtstreeks werkend Unierecht.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever bij de totstandkoming van artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ oog gehad voor het door de gemachtigde gestelde discriminatieverbod, de contractsvrijheid en de regels betreffende gelijke behandeling.
8.3.
In de Memorie van toelichting bij de wijziging van de wettelijke regeling voor de uitbetaling van vergoedingen is ingegaan op de redenen voor invoering van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm en ook op het discriminatieverbod zoals neergelegd in het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Met het verplicht uitbetalen van vergoedingen aan belanghebbende wordt volgens de wetsgeschiedenis beoogd dat dit zal leiden tot meer betrokkenheid en bewustwording van belanghebbenden bij de procedures die in hun naam worden gevoerd en van de geldelijke opbrengst daarvan. [6] Dat sprake is van een nadeligere positie van belanghebbende ten opzichte van rechtens gelijke gevallen is niet aannemelijk gemaakt.
8.4.
Ten aanzien van artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ is in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm geen overgangsrecht opgenomen zodat deze bepalingen van toepassing zijn op alle uitbetalingen van vergoedingen die worden gedaan vanaf 1 januari 2024. Een voor die datum door belanghebbende getekende machtiging (met cessie) maakt dit niet anders. Uitbetaling van de vergoeding aan belanghebbende zelf, staat immers niet in de weg aan een contractuele afspraak tussen de gemachtigde en belanghebbende onderling, inhoudende dat een (aan belanghebbende) uitbetaalde vergoeding aan de gemachtigde verschuldigd is. Van inbreuk op de rechten van belanghebbende, beperking van de toegang tot de rechter of strijd met de contractvrijheid is dus geen sprake. [7] Daarbij is tevens gewezen op rechtspraak van de Hoge Raad waaruit volgt dat de rechter voorheen ook niet gehouden was om te beslissen op een verzoek om de kostenvergoeding over te maken naar de rekening van een ander dan de belanghebbende. [8] Daarbij merkt de rechtbank nog op dat met de betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende, deze rechtstreeks de beschikking krijgt over het bedrag dat hem persoonlijk toekomt als vergoeding voor de veronderstelde spanning en frustratie.
8.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever met de weergegeven toelichting een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging gegeven voor de gewijzigde regeling van de uitbetaling van proceskosten en heeft de wetgever in redelijkheid tot het gemaakte onderscheid kunnen komen. Er is daarom geen aanleiding om te oordelen dat die regeling in strijd is met een discriminatieverbod of een ongeoorloofd onderscheid maakt. De onder 8 genoemde stellingen van de gemachtigde worden dan ook verworpen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Ook moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden, omdat een verzoek daartoe is gedaan voor het van kracht worden van het arrest van de Hoge Raad op dit punt. [9]
9.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875,- en de wegingsfactor 0,25. De vergoeding bedraagt dus € 218,75, te betalen door de heffingsambtenaar.
9.2.
De hiervoor genoemde vergoedingen moeten rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [10]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 50;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Damen, griffier, op 2 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052.
2.Hoge Raad 15 maart 2024, ECLI:NL:HRL2024:290
3.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
4.Zie Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.5.
5.Zie het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewetarrest) en de uitspraak van de grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
6.Kamerstukken II, 2023-2024, 36 427, nr. 6, p. 6.
7.Kamerstukken II, 2023-2024, Aanhangsel van de Handelingen, 1130, antwoord op vraag 1.
8.Kamerstukken I, 2023-2024, 36 427, E, p. 3 en ECLI:NL:HR:2016:324.
9.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567
10.Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ