In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 augustus 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak aan de Abdij van Thornstraat 14a vastgesteld op € 599.000 per 1 januari 2021. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en stelde dat de waarde maximaal € 568.000 zou moeten zijn. De rechtbank oordeelt dat het beroep van de belanghebbende niet slaagt en dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank legt uit dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde, onder andere door gebruik te maken van vergelijkingsobjecten en een taxatiematrix. De rechtbank wijst ook op de procedurele aspecten, zoals de tijdigheid van ingediende stukken en de verplichtingen van de heffingsambtenaar onder de Wet WOZ.
Daarnaast wordt er een schadevergoeding toegekend aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt en dat deze termijn met vijf maanden is overschreden. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 50 toe voor deze overschrijding. De rechtbank wijst ook op de verplichting van de heffingsambtenaar om het griffierecht en de proceskosten te vergoeden aan de belanghebbende.
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat de belanghebbende recht heeft op schadevergoeding en vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.