ECLI:NL:RBZWB:2024:5359

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 augustus 2024
Publicatiedatum
2 augustus 2024
Zaaknummer
23/3498
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen watersysteemheffing en zuiveringsheffing door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 2 augustus 2024, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant beoordeeld. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende voor de jaren 2020, 2021 en 2022 aanslagen watersysteemheffing en zuiveringsheffing opgelegd, welke door belanghebbende als onterecht werden betwist. De rechtbank oordeelt dat de aanslagen terecht zijn opgelegd en dat de bezwaren van belanghebbende niet slagen. Belanghebbende had onder andere aangevoerd dat er geen hoorgesprek had plaatsgevonden en dat de heffingsambtenaar niet alle relevante stukken had toegestuurd. De rechtbank concludeert echter dat de heffingsambtenaar voldoende heeft geantwoord op de vragen van belanghebbende en dat er geen sprake is van een ongelijke rechtspositie. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar van 2 juni 2023, maar bevestigt de aanslagen. Tevens wordt een schadevergoeding van €250 toegewezen aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/3498 tot en met 23/3500

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 2 juni 2023.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor de jaren 2020, 2021 en 2022 de volgende aanslagen watersysteemheffing en zuiveringsheffing (de aanslagen) opgelegd:
Jaar
Watersysteemheffing ingezetenen
Watersysteemheffing
eigenaren
Zuiveringsheffing
woonruimten
2020
€ 61,15
€ 87,32
€ 174,00
2021
€ 64,43
x
€ 180,30
2022
€ 66,54
x
€ 188,55
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd en de zaken teruggewezen naar de heffingsambtenaar op 22 december 2022.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft bij hernieuwde uitspraak op bezwaar de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.6.
De rechtbank heeft op 13 maart 2024 een stuk van belanghebbende ontvangen, waarin hij heeft aangegeven dat hij niet ter zitting zal verschijnen.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 13 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de heffingsambtenaar: [naam 1] , werkzaam bij Belastingsamenwerking West-Brabant, bijgestaan door [naam 2] en [naam 3] , werkzaam bij Waterschap Brabantse Delta (het Waterschap).
1.8.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [de woning] te [plaats] (de woning).
2.1.
In de begroting 2020 van het Waterschap staat op de pagina’s 54 en 56 onder andere het volgende:
Ҥ 3.1 Begroting 2020 Watersysteembeheer
Begroting 2020 Watersysteembeheer
alle bedragen x € 1.000
Begroting 2020
Totaal te dekken netto lasten
€ 72.308
Totaal omslagen
€ 67.206
Onttrekking (-) / toevoeging (+) egalisatiereserves
- € 4.555
§ 3.2 Begroting 2020 Zuiveringsbeheer
Begroting 2020 taak Zuiveringsbeheer
alle bedragen x € 1.000
Begroting 2020
Totaal te dekken netto lasten
€ 67.670
Totaal opbrengst omslagen
€ 66.842
Onttrekking (-) / toevoeging (+) egalisatiereserves
- € 1.285
Heffing per v.e. in euro’s
€ 58
(…)”
2.2.
In de begroting 2021 van het Waterschap staat op de pagina’s 42 en 44 onder andere het volgende:
Ҥ 3.1 Begroting 2021 Watersysteembeheer
Begroting 2021 Watersysteembeheer
alle bedragen x € 1.000
Begroting 2021
Totaal te dekken netto lasten
€ 72.851
Totaal omslagen
€ 70.597
Onttrekking (-) / toevoeging (+) egalisatiereserves
- € 1.668
§ 3.2 Begroting 2021 Zuiveringsbeheer
Begroting 2021 taak Zuiveringsbeheer
alle bedragen x € 1.000
Begroting 2021
Totaal te dekken netto lasten
€ 69.945
Totaal opbrengst omslagen
€ 69.317
Onttrekking (-) / toevoeging (+) egalisatiereserves
- € 945
Heffing per v.e. in euro’s
€ 60,10
(…)”
2.3.
In de begroting 2022 van het Waterschap staat op de pagina’s 51 en 54 onder meer het volgende:
“3.1 Begroting 2022 Watersysteembeheer
Begroting 2022 Watersysteembeheer
alle bedragen x € 1.000
Begroting 2022
Totaal te dekken netto lasten
€ 75.590
Totaal omslagen
€ 73.898
Onttrekking (-) / toevoeging (+) egalisatiereserves
- € 1.692
3.2
Begroting 2022 Zuiveringsbeheer
Begroting 2022 taak Zuiveringsbeheer
alle bedragen x € 1.000
Begroting 2022
Totaal te dekken netto lasten
€ 73.793
Totaal opbrengst omslagen
€ 73.461
Onttrekking (-) / toevoeging (+) egalisatiereserves
- € 803
Heffing per v.e. in euro’s
€ 62,85
(…)”

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen terecht en naar juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slagen de beroepen niet en zijn de aanslagen terecht en naar juiste bedragen opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Overwegingen

Vooraf: terugwijzing naar de heffingsambtenaar
4. Belanghebbende voert aan dat er geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden over de feiten en inhoud van de onderhavige zaken, omdat de betrokken medewerkers geen of nauwelijks feitelijke kennis hebben van het waterschap. Daarnaast heeft de heer [naam 4] de uitspraken op bezwaar ondertekend, wat volgens belanghebbende onbevoegd is gedaan nu de heer [naam 4] niet betrokken is geweest bij het hoorgesprek.
4.1.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft toegestuurd. Zo ontbrak de overeenkomst met de provincie, waarin geregeld is dat de lasten van het waterschap voor diverse aspecten van het vaarwegbeheer worden toegerekend aan het vaarwegbeheer en aan het watersysteembeheer. Ook heeft de heffingsambtenaar geen cijfermatige onderbouwing gegeven van de verdeling van de lasten. Belanghebbende stelt dat een ongelijke rechtspositie is ontstaan en verzoekt de rechtbank om de uitspraken op bezwaar te vernietigen en de heffingsambtenaar op te dragen de bezwaren opnieuw in behandeling te nemen.
4.1.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaken terug te wijzen naar de heffingsambtenaar. Uit de brief van de heffingsambtenaar van 23 februari 2023 en de uitspraken op bezwaar blijkt dat de heffingsambtenaar wel degelijk antwoord heeft gegeven op de door belanghebbende gestelde vragen tijdens het hoorgesprek. Daarnaast is de heffingsambtenaar niet verplicht alles cijfermatig toe te lichten. Daarbij merkt de rechtbank op dat voor de vaststelling van de 50/50 verdeelsleutel een ruime beoordelingsvrijheid bestaat. Van een ongelijke rechtspositie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het standpunt van belanghebbende dat de heer [naam 4] niet bevoegd zou zijn om de uitspraken op bezwaar te ondertekenen, volgt de rechtbank ook niet. Uit het aanstellingsbesluit van 12 september 2017, in samenhang gelezen met het mandaatbesluit heffingsambtenaar, blijkt dat de heer [naam 4] (teamleider) van de Belastingsamenwerking West-Brabant (BWB) bevoegd is om uitspraak op bezwaar te doen. Bovendien blijkt uit het ondermandaatbesluit dat medewerkers van de afdeling bezwaar en beroep, en de taxateurs van de BWB, namens de teamleider bezwaar en beroep gemandateerd kunnen worden om op te treden bij het horen van een belanghebbende.
Overige standpunten belanghebbende
4.2.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de opbrengstlimiet over de belastingjaren 2020 tot en met 2022 is overschreden ten aanzien van zowel de watersysteemheffing als de zuiveringsheffing. Dat maakt de daarop betrekking hebbende verordeningen onverbindend. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft belanghebbende – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
Tarieven zuiveringsheffing:in een uitspraak van de Hoge Raad [1] staat dat tarieven moeten berusten op een raming die in de gemeentebegroting staat of daarop is terug te voeren. De geraamde baten van de zuiveringsheffing over de jaren 2020 tot en met 2022 bedragen in totaal respectievelijk € 66.842.000, € 69.317.000 en € 73.460.000. De tarieven zijn volgens belanghebbende niet te herleiden tot het bedrag van de geraamde baten.
Vaarwegenbeheer:belanghebbende heeft gesteld dat het vaarwegenbeheer door de provincie als neventaak is opgedragen aan het Waterschap en dat hierbij sprake is van een bovenwaterschappelijk belang. Daarbij worden niet alle kosten van het vaarwegenbeheer aan het Waterschap vergoed, een deel daarvan wordt volgens belanghebbende onterecht bekostigd uit de watersysteemheffing.
Kosten bezwaar en beroep:verder heeft belanghebbende – onder verwijzing naar artikel 7:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – aangevoerd dat de kosten voor de behandeling van bezwaar en beroep niet bekostigd kunnen worden uit de watersysteemheffing en zuiveringsheffing. Die kosten moeten volgens belanghebbende voor rekening van het bestuursorgaan blijven.
Weerstandsvermogen:belanghebbende heeft gesteld dat het weerstandsvermogen voor de jaren 2020 tot en met 2022 tot een te hoog bedrag is opgenomen en dat het meerdere boven factor 2 niet als last zou moeten worden beschouwd.
4.3.
Ten aanzien van de in 1.1 genoemde aanslag zuiveringsheffing voor het belastingjaar 2020 heeft belanghebbende verder aangevoerd dat de riolering van de woning in het najaar van 2020 is vervangen voor de afvoer van hemelwater. De woning is daardoor van 28 oktober 2020 tot en met dinsdag 3 november 2020 niet aangesloten geweest op het rioleringsstelsel. Om die reden is belanghebbende van mening dat de aanslag zuiveringsheffing dient te worden verminderd.
4.4.
Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur. Volgens belanghebbende worden niet alle vergelijkbare gevallen in de heffing betrokken en daarmee handelt de heffingsambtenaar in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur. Zo worden ten onrechte geen aanslagen watersysteemheffing opgelegd aan de provincie voor vaarwegen en aan de gemeenten voor het rioleringsstelsel.
De opbrengstlimieten
4.5.
Ingevolge artikel 122d, eerste lid, van de Waterschapswet wordt ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, onder de naam zuiveringsheffing een heffing ingesteld ter zake van afvoeren. In de parlementaire geschiedenis is ten aanzien van de zuiveringsheffing onder andere het volgende opgemerkt:

Het waterschap besteedt de opbrengsten van de zuiveringsheffing slechts ter bekostiging van zijn zuiveringstaak. Zuiveringskosten zijn al die kosten die samenhangen met de uitvoering van de zuiveringstaak, ofwel die kosten die samenhangen met brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk. Naast de kosten gemoeid met de bouw en exploitatie van zuiveringstechnische werken betreft het tevens de kosten gemoeid met planvorming, beheersing van het afvoer op de riolering (onder andere vergunningverlening en handhaving), het vastleggen, opleggen en de invordering van de zuiveringsheffing, bestuur en externe communicatie alsmede de samenwerking met gemeenten in de afvalwaterketen.” [2]
4.5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 115, derde lid, van de Waterschapswet is bepaald dat in verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in het eerste lid worden geheven, de tarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake. De rechtbank overweegt dat hieruit volgt dat voor de watersysteemheffing een opbrengstlimiet geldt. De watersysteemheffing is een bestemmingsheffing. De opbrengsten van de heffing dienen te worden besteed aan de ‘kosten ter zake’, wat meebrengt dat die opbrengsten slechts mogen worden besteed ter bestrijding van die kosten van het desbetreffende jaar of van komende jaren. Bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden, staat voorop dat het daarbij gaat om de begrote baten en lasten, en niet om de gerealiseerde baten en lasten.
4.5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de zuiveringsheffing een bestemmingsheffing en volgt zowel uit de bewoordingen van de Waterschapswet als uit de hierboven weergegeven parlementaire behandeling dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de zuiveringsheffing de geraamde lasten ter zake niet mogen overtreffen.
Bewijslastverdeling
4.5.3.
Bij de beoordeling van een geschil over de opbrengstlimiet zijn de regels rond stelplicht en bewijslast van belang, zoals deze door de Hoge Raad zijn geformuleerd. [3] Die regels kunnen als volgt worden samengevat.
4.5.4.
Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten die in de begroting zijn opgenomen. Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de heffingsambtenaar mag niet worden verwacht dat hij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op belanghebbende rust, dient hij, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Vervolgens dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is.
4.5.5.
Uit de hiervoor weergegeven bewijslastverdeling volgt dat het eerst op de weg van de heffingsambtenaar ligt om inzicht te geven in de ramingen van baten en lasten die in de begroting zijn opgenomen.
De opbrengstlimieten
4.5.6.
De heffingsambtenaar heeft met de gegevens uit de begrotingen van het Waterschap 2020 tot en met 2022 (de begrotingen), inzicht in de ramingen van de baten en de lasten verschaft. Uit de door de heffingsambtenaar ingebrachte overzichten (zie 2.1 tot en met 2.3) blijkt dat voor het zuiveringsbeheer van het Waterschap de totale geraamde netto lasten voor de jaren 2020 tot en met 2022 respectievelijk € 67.670.000, € 69.945.000 en
€ 73.793.000 bedragen. De geraamde baten bedragen respectievelijk € 66.842.000,
€ 69.317.000 en € 73.461.000. Uit de door de heffingsambtenaar ingebrachte overzichten blijkt dat de geraamde netto lasten voor de jaren 2020 tot en met 2022 voor het watersysteembeer van het Waterschap respectievelijk € 72.308.000, € 72.851.000 en
€ 75.590.000 bedragen. De geraamde baten bedragen respectievelijk € 67.206.000,
€ 70.597.000 en € 73.898.000. Uitgaande van de begrotingen is volgens de heffingsambtenaar voor de jaren 2020 tot en met 2022 geen sprake van een overschrijding van de opbrengstlimiet voor zowel de watersysteemheffing als zuiveringsheffing.
4.5.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, nadat de heffingsambtenaar inzicht heeft verschaft in de baten en lasten van de watersysteemheffing en zuiveringsheffing, niet voldoende gemotiveerd gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat ten aanzien van het antwoord op de vraag of sprake is van een ‘last ter zake’. Hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd ten aanzien van de opbrengstlimiet, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Tarieven zuiveringsheffing
4.6.
In het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar ten aanzien van de geraamde baten toegelicht dat de vaststelling van de tarieven zuiveringsheffing wel degelijk zijn terug te voeren op de begrotingen. Hierbij zijn de berekeningen van de tarieven zuiveringsheffing per vervuilingseenheid ook genoemd.
4.6.1.
Door middel van de bij het verweerschrift overgelegde begrotingen heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze de tarieven van de zuiveringsheffing en het aantal vervuilingseenheden worden berekend. De tarieven van de zuiveringsheffing zijn daarnaast in de begroting genoemd. Belanghebbende heeft onvoldoende met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat die berekeningen onjuist zouden zijn.
Vaarwegbeheer
4.7.
De rechtbank sluit aan bij hetgeen de heffingsambtenaar in het verweerschrift heeft toegelicht en bevestigt dat betoog. Artikel 1, tweede lid van de Waterschapswet biedt de mogelijkheid om het vaarwegbeheer als neventaak op te dragen aan het waterschap. Uit het provinciaal reglement blijkt echter dat de provincie dit niet heeft gedaan. [4] De opgedragen taak door de provincie aan het waterschap omvat (onder meer) de zorg voor het zuiveren van afvalwater, waardoor artikel 98 van de Waterschapswet niet van toepassing is. Het waterschap is wel belast met de uitvoering van het beheer van provinciale vaarwegen en met het nautisch beheer. [5] De taak van de uitvoering van het vaarwegbeheer vindt zijn grondslag in artikel 146, eerste lid, van de Provinciewet. [6] De rechtbank is het met de heffingsambtenaar eens dat daaruit volgt dat de taak zelf niet is opgedragen aan het Waterschap, de uitvoering daarvan is opgedragen in medebewind.
4.7.1.
De rechtbank volgt de heffingsambtenaar in zijn toelichting dat de provincie alle kosten van de uitvoering door het waterschap vergoedt op grond van artikel 146, tweede lid, van de Provinciewet. [7] In de eerste bijlage bij de Financiële overeenkomst, die de heffingsambtenaar heeft overgelegd bij het verweerschrift, staan op basis van de BBP-producten van het Waterschap verdeelpercentages. Door middel van de verdeelpercentages worden de door het Waterschap te maken kosten toegerekend aan het vaarwegbeheer, het watersysteembeheer en het zuiveringsbeheer. Deze verdeling vindt plaats, omdat de werkzaamheden van het waterschap in een provinciale vaarweg verschillende doelen dienen. Daarbij wordt benoemd dat het baggeren van vaarwegen
enerzijdsals doel heeft om de vaarweg geschikt te houden voor de scheepvaart en
anderzijdsom ervoor te zorgen dat de vaarweg als oppervlaktelichaam voldoende afmetingen behoudt voor de waterberging en waterafvoer, ofwel het hemelwaterbeheer. De rechtbank volgt de stelling van de heffingsambtenaar dat bij het baggeren beide doelen even zwaar wegen. Zodoende wordt de helft van de kosten van het baggeren toegerekend aan het hemelwaterbeheer, en dat vertaalt zich daarmee ook in 50% bekostiging via de watersysteemheffing.
Kosten beroep en bezwaar
4.8.
Wat betreft de kosten die de BWB maakt ten behoeve van de behandeling van bezwaar en beroep heeft de heffingsambtenaar het volgende aangevoerd. Hij stelt dat voor de behandeling van een bezwaar geen recht verschuldigd is; een belastingplichtige kan kosteloos bezwaar indienen. [8] De kosten van bezwaar en beroep (perceptiekosten) vormen echter een onderdeel van de kosten die de BWB moet maken voor de heffing en invordering. Daarbij verwijst de heffingsambtenaar naar een uitspraak van de rechtbank, waarin is beslist dat deze kosten tot de lasten mogen worden gerekend, en verhaalbaar zijn via de watersysteemheffing en zuiveringsheffing. [9] Met de toelichting over de perceptiekosten heeft de heffingsambtenaar de door belanghebbende geuite twijfel over de meegenomen kosten naar het oordeel van de rechtbank voldoende weersproken.
Weerstandsvermogen
4.9.
De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat het weerstandsvermogen niet bovenmatig is. Het weerstandsvermogen van het Waterschap is niet als ‘last ter zake’ meegenomen in de begrotingen. De rechtbank volgt de stelling van de heffingsambtenaar. Zo blijkt dat in de jaren 2020 tot en met 2022 geen dotaties zijn gedaan aan de reserves die het weerstandsvermogen vormen, daarentegen hebben er juist onttrekkingen plaatsgevonden aan de reserves om de tekorten in de hiervoor genoemde jaren te dekken. Uit de begrotingen volgt dat de algemene/calamiteitenreserves fungeren als algemeen ‘weerstandsvermogen’ van het Waterschap.
Vermindering zuiveringsheffing 2020
4.10.
De heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift toegelicht dat voor woonruimten een forfait geldt. Daarbij wordt de vervuilingswaarde op 1 of 3 vervuilingseenheden gesteld. Van de uitzondering is geen sprake, omdat het gebruik van de woonruimte in de loop van het jaar niet is aangevangen of geëindigd. [10]
4.10.1.
De rechtbank overweegt dat uit de Waterschapswet en de Verordening op de heffing en invordering van zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta 2020 (de Verordening zuiveringsheffing) [11] volgt dat degene die aan het begin van het heffingsjaar het gebruik heeft van een woonruimte in het gebied van het waterschap een zuiveringsheffing verschuldigd is, indien vanuit de woning afvalwater wordt afgevoerd. Belanghebbende heeft niet betwist dat het gebruik van de woonruimte eerst in de loop van het jaar is geëindigd. De heffingsambtenaar heeft op goede gronden de aanslag zuiveringsheffing aan belanghebbende opgelegd.
Gelijkheidsbeginsel en verbod op willekeur
4.11.
De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat waterwegen bij fictie als ongebouwde onroerende zaken worden aangemerkt. [12] Om die reden worden geen aanslagen ‘watersysteemheffing ongebouwd’ aan de provincie opgelegd. Bovendien wordt geen waarde van de gemeentelijke riolering vastgesteld, waardoor de gemeente niet in de watersysteemheffing wordt betrokken. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan hetgeen de heffingsambtenaar heeft aangevoerd. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel en/of het verbod op willekeur is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank is er een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de in de Waterschapswet opgenomen vrijstellingen. Het gebruik van de waterwegen en de gemeentelijke riolering dient een algemeen belang. Dat acht de rechtbank een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling waarover belanghebbende beroepsgronden heeft aangevoerd.
Niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar
4.12.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar niet tijdig heeft beslist op de bezwaren die zien op de belastingjaren 2020 en 2021. De uitspraken op bezwaar zijn door de rechtbank op 22 december 2022 vernietigd. De heffingsambtenaar moet binnen zes weken beslissen, gerekend vanaf het moment van de vernietiging van de uitspraken op bezwaar. De heffingsambtenaar had uiterlijk tot 2 februari 2023 de tijd om opnieuw op de bezwaren te beslissen. De hernieuwde uitspraak op bezwaar is gedateerd 2 juni 2023. Dat is inderdaad na afloop van de termijn. Belanghebbende heeft echter geen rechtshandelingen verricht gedurende die periode, waaronder een ingebrekestelling toezenden. Dat is wel een vereiste. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar geen dwangsom en rentevergoeding verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.13.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de zaken met procedurenummers 23/3498 en 23/3499.
4.14.
De rechtbank stelt vast dat in beide zaken nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. De motivering van de beroepen is in alle zaken nagenoeg identiek, dan wel vergelijkbaar. Ten slotte zijn de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 13 maart 2024. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure samenhang. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor de zaken gezamenlijk eenmaal het een vergoeding per half jaar overschrijding wordt gehanteerd. [13]
4.15.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, oftewel 24 maanden, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het eerste bezwaarschrift (2020) ontvangen op 31 juli 2020. De rechtbank doet uitspraak op 2 augustus 2024, waarmee de totale behandelduur van de procedures 49 maanden heeft geduurd. De redelijke termijn is dus overschreden met (49 minus 24 =) 25 maanden.
4.16.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500,- en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50,- per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 250.
4.17.
De bezwaarfase is geëindigd met de uitspraken op bezwaar van 2 juni 2023. De bezwaarfase heeft 35 maanden geduurd. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de bezwaarfase moet worden toegerekend. Dit brengt mee dat het gehele bedrag voor rekening komt van de heffingsambtenaar.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat de aanslagen gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Ook moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden, omdat een verzoek daartoe is gedaan voor het van kracht worden van het arrest van de Hoge Raad op dit punt. [14]
5.1.
Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding omdat gesteld noch gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 250;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Damen, griffier, op 2 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, r.o. 3.3.3.
2.Kamerstukken II 2005/06, 30 601, nr. 3 (MvT), p. 58.
3.In (onder andere) de arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, van 4 april 2014. ECLI:NL:HR:2014:777 en van 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938.
4.Artikel 4 van het provinciaal reglement.
5.Paragraaf 4.2.2 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.
6.In samenhang gelezen met onderdeel 5 van de Financiële overeenkomst tussen de Provincie Noord-Brabant en Waterschap Brabantse Delta inzake het vaarwegenbeheer (de Financiële overeenkomst).
7.In samenhang gelezen met onderdeel 7 van de Financiële overeenkomst.
8.Artikel 7:15, eerste lid, van de Awb.
9.ECLI:NL:RBZWB:2022:1520, r.o. 5.3.20.
10.Artikel 122h, zesde lid, van de Waterschapswet.
11.Artikel 122d, eerste lid, van de Waterschapswet in samenhang gelezen met artikel 3 van de Verordening.
12.Artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet.
13.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3.
14.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567