ECLI:NL:RBZWB:2024:4600

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
5 juli 2024
Zaaknummer
9682931 EL 22-20 (EV)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Otten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak met advisering door tussenpersoon en aansprakelijkheid van Dexia

In deze civiele procedure, die zich richt op een effectenleaseovereenkomst, heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juni 2024 uitspraak gedaan in de zaak tussen de besloten vennootschap Dexia Nederland B.V. en een gedaagde partij. De gedaagde had meerdere leaseovereenkomsten ondertekend met Dexia, waarbij hij als lessee was vermeld. Dexia vorderde een verklaring voor recht dat zij aan al haar verplichtingen had voldaan en niets meer aan de gedaagde verschuldigd was. De gedaagde voerde verweer en stelde dat hij nog een vordering had op Dexia vanwege de advisering door een tussenpersoon, die niet beschikte over de benodigde vergunning voor beleggingsadvies. De rechtbank oordeelde dat Dexia onrechtmatig had gehandeld door de overeenkomst aan te gaan zonder te verifiëren of de tussenpersoon de gedaagde correct had geadviseerd. De rechtbank concludeerde dat Dexia voor de overeenkomsten I tot en met V niets meer aan de gedaagde verschuldigd was, maar dat voor overeenkomst VI nog een schadevergoeding moest worden uitgekeerd. Dexia werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 677,00 werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt op 27 juni 2024.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer: 9682931 EL 22-20
vonnis van de kantonrechter van 27 juni 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 januari 2022;
  • de akte uitlaten voortzetting procedure van [gedaagde] van 22 juni 2023;
  • de akte voortprocederen van Dexia van 22 juni 2023;
  • de rolbeslissing van 6 juli 2023
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[contractnummer 1]
12-12-1997
Premium Effect
II.
[contractnummer 2]
12-12-1997
Premium Effect
III.
[contractnummer 3]
12-12-1997
Premium Effect
IV
[contractnummer 4]
12-12-1997
Premium Effect
V
[contractnummer 5]
12-12-1997
Premium Effect
VI
[contractnummer 6]
4-11-1999
Profit Effect
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
11-12-2000
+ € 2.221,12
ja, door Dexia
II
11-12-2000
+ € 2.221,12
ja, door Dexia
III
11-12-2000
+ € 2.221,12
ja, door Dexia
IV
11-12-2000
+ € 2.221,12
ja, door Dexia
V
11-12-2000
+ € 2.221,12
ja, door Dexia
VI
Ongedateerd
+ € 68,45
aandelen zijn uitgeleverd
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van overeenkomst VI – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling –een bedrag van € 4.709,36 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] voor overeenkomst VI € 972,98 aan dividenden ontvangen en € 1.023,08 aan fiscaal voordeel genoten. Bij het einde van overeenkomst VI heeft Dexia de onderliggende effecten aan [gedaagde] uitgeleverd.
2.4.
Bij brief van 4 november 2021 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] betwist niet dat hij voor de overeenkomsten I tot en met V geen vordering op Dexia heeft. De vordering van Dexia kan in zoverre worden toegewezen.
Overeenkomst VI
4.6.
Voor overeenkomst VI meent [gedaagde] nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Verder stelt [gedaagde] dat Dexia nog een vergoeding dient te betalen in verband met in rekening gebrachte resterende termijnen en schade in verband met de uitlevering van de aandelen bij de beëindiging van overeenkomst VI.
4.7.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt hij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.8.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard. Dit verweer wordt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.9.
[gedaagde] heeft overeenkomst VI met Dexia afgesloten via de [tussenpersoon] . Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven. Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.10.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomsten en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.11.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagde] merkt allereerst op dat de overeenkomsten I tot en met V niet verlieslatend zijn geweest. Wel zal [gedaagde] de totstandkoming van deze overeenkomsten bespreken voor zover nodig voor een volledig begrip van de adviesrelatie tussen [gedaagde] en [tussenpersoon] .
[gedaagde] was bekend met een financieel adviseur, de heer [adviseur] , van [tussenpersoon] nu deze sinds 1985 de belastingaangiftes en de afsluiting van de hypotheek voor [gedaagde] verzorgde. Gezien het feit dat de adviseur de belastingaangifte voor [gedaagde] verzorgde, was de adviseur ook bekend met de financiële situatie van [gedaagde] . Met de adviseur is er een adviesgesprek ingepland om de verschillende mogelijkheden tot vermogensopbouw te bespreken. Vervolgens hebben er meerdere adviesgesprekken met de adviseur plaatsgevonden op het kantoor van [tussenpersoon] . Tijdens het adviesgesprek heeft de adviseur geïnformeerd naar de wensen van [gedaagde] . [gedaagde] vertelde dat hij recent een erfenis had ontvangen en dit graag wilde gebruiken om een financieel reserve op te bouwen. Op basis van de hoogte van de ontvangen erfenis adviseerde de adviseur vervolgens om vijf Premium Effect producten van Bank Labouchere met een vooruitbetaalde inleg van NLG 4.000,- per overeenkomst af te sluiten. Volgens de adviseur zou [gedaagde] op deze wijze aanzienlijk vermogen op kunnen bouwen voor de toekomst en kon er een hoog rendement worden behaald. De adviseur heeft [gedaagde] niet geïnformeerd over de specifieke risico’s. Zo heeft hij er niet op gewezen dat er met de inleg rentelasten voor de andere lening (het effectenleasecontract) werden betaald en dat bij tegenvallende koersontwikkelingen, de inleg geheel verloren kon gaan en een schuld kon ontstaan uit hoofde van het effectenleasecontract. Indien de adviseur [gedaagde] op deze risico’s had gewezen had [gedaagde] de overeenkomsten niet afgesloten. [gedaagde] had geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten en vertrouwde volledig op het advies en de deskundigheid van de adviseur. De adviseur heeft de aanvraag en ondertekening van de overeenkomsten voor [gedaagde] verzorgd. [gedaagde] heeft het advies van de adviseur opgevolgd en een vijf Premium Effect overeenkomsten met vooruitbetaalde inleg van NLG 4.000,- afgesloten.
Ongeveer twee jaar later is de adviseur wederom bij [gedaagde] thuis geweest. Nu de adviseur, zoals gezegd, reeds jaren de financiën voor [gedaagde] verzorgde was de adviseur volledig op de hoogte van de financiële situatie van [gedaagde] . De adviseur adviseerde, in aanvulling op de eerder afgesloten Premium Effect overeenkomsten, nog een product van Bank Labouchere af te sluiten. Het ging om het Profit Effect (overeenkomst VI,
ktr). Wederom adviseerde de adviseur om een vooruitbetaling te doen in het product van ongeveer NLG 9.800,-. [gedaagde] vertrouwde volledig op de deskundigheid van de adviseur en zijn advies, en heeft daarom ook dit advies weer opgevolgd. De aanvraag voor het Profit Effect is door de adviseur in orde gemaakt en de overeenkomst is op een later moment getekend.
4.12.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- kopieën van vier aanvraagformulieren Bank Labouchere aandelenlease van 29 november 1997 op naam van [gedaagde] , met de gestempelde contractnummers [contractnummer 7] , [contractnummer 2] , [contractnummer 3] en [contractnummer 3] waarop stempels zijn geplaatst met de tekst
“ [tussenpersoon] (…)”en [ATP-nummer] is ingevuld,
- kopieën van vijf overeenkomst Premium Effect van 12 december 1997 met de contractnummers [contractnummer 1] , [contractnummer 2] , [contractnummer 3] , [contractnummer 4] en [contractnummer 5] , voorzien van het adviseursnummer:
[ATP-nummer] [tussenpersoon],
- een kopie van de overeenkomst Profit Effect van 4 november 1999 met contractnummer [contractnummer 6] , voorzien van het adviseursnummer:
[ATP-nummer] - [tussenpersoon],
- een kopie van een uittreksel van de KvK van [tussenpersoon] B.V. met als beschrijving van de werkzaamheden ‘
Het bemiddelen in assurantiën, financieringen
en hypotheken, de advisering op fiscaal gebied en het verzorgen van belastingaangiften,
administraties en marketing-adviezen’,
- een uitdraai van de website van [tussenpersoon] met onder meer de tekst:
Financiële planning:
- een totaaloverzicht van Uw huidige financiële situatie
- formulering van de financiële doelstellingen op korte en langere termijn
- een inventarisering van de risico's
- mogelijke oplossingen om uw doelen te bereiken
[adviseur] is lid van de Federatie Financiële Planners; en dat betekent een gedegen vakkennis die elk jaar weer wordt opgefrist,
- een brochure Premium Effect van Bank Labouchere, voorzien van het logo van [tussenpersoon] .
4.13.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat voor overeenkomst VI sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had echter meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomsten in haar visie tot stand waren gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia
4.14.
[gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] , had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomst met [gedaagde] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomst met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.15. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] overeenkomst VI is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
(fictieve) restschuld
4.16.
Dexia heeft voorts met betrekking tot overeenkomst VI aangevoerd dat geen schade in de vorm van restschuld is ontstaan, omdat de waardedaling van de aandelen na overname door [gedaagde] niet toegerekend kunnen worden aan enige gedraging van Dexia. Die waardedaling vloeit voort uit de eigen, onverplichte keuze van [gedaagde] om de aandelen van Dexia over te nemen, aldus Dexia. Hierin wordt Dexia niet gevolgd. [gedaagde] stelt dat de schade onder meer bestaat uit het bedrag dat hij bij de beëindiging van overeenkomst VI meer moest betalen dan de waarde van de aandelen bij overname daarvan teneinde de verschuldigde restant hoofdsom te voldoen. Anders dan Dexia betoogt, is dit nadeel een nadelig financieel gevolg van het aangaan van de overeenkomst. Dat [gedaagde] niet gekozen heeft voor de verkoop van de aandelen onder verrekening van de verkoopopbrengst met de restant hoofdsom, maar voor uitlevering van de aandelen tegen aflossing van de restant hoofdsom, maakt het causaal verband niet anders.
4.17.
[gedaagde] heeft de (fictieve) restschuld vastgesteld op € 9.792,18. Dexia heeft zich niet verweerd tegen deze berekening, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan.
batig saldo
4.18.
[gedaagde] heeft verder aangevoerd dat met het batig saldo van de overeenkomsten I tot en met V geen rekening mag worden gehouden bij de berekening van de schade, omdat meer dan een jaar zat tussen het einde van de overeenkomsten I tot en met V en het aangaan van overeenkomst VI. [gedaagde] wordt hierin niet gevolgd, omdat die situatie zich hier niet voordoet. Bij het aangaan van de verliesgevende overeenkomst VI liepen de met een batig saldo geëindigde overeenkomsten I tot en met V nog. Anders gezegd: er zat geen gat van meer dan een jaar tussen het einde van de overeenkomsten I tot en met V (11 december 2000) en het begin van overeenkomst VI (4 november 1999), maar er was juist overlap. Zie ook het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164).
conclusie voor overeenkomst VI4.19. Uit het voorgaande volgt dat voor overeenkomst VI niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] is verschuldigd, kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] , behoudens het daarin berekende fiscaal voordeel, niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] biljetten van proces en belastingaanslagen over 1999 en 2000 in het geding gebracht, waaruit volgens [gedaagde] blijkt dat Dexia bij de berekening van het fiscale voordeel van een onjuist belastingtarief is uitgegaan (50%). Het hof ’s-Hertogenbosch heeft in het arrest van 16 april 2024 (ECLI:NL:GHSHE:2024:1327) uitgelegd hoe de berekening gemaakt moet worden om het fiscaal voordeel te begroten in de gevallen waar de Wet IB 1964 van toepassing is. Daaruit volgt dat [gedaagde] met de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij in een lagere belastingschijf valt, zodat bij de berekening van het fiscaal voordeel van het lagere, door [gedaagde] genoemde tarief moet worden uitgegaan.
In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910).
De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
Voor alle overeenkomsten
4.20.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] en het verzoek om gebruik te maken van de in artikel 22 Rv gegeven bevoegdheid, niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering van Dexia zal worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagde] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 677,00

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia voor de overeenkomsten I tot en met V niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
5.2.
verklaart voor recht dat Dexia voor overeenkomst VI niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.19. weergegeven,
5.3.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.4.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Otten, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.