5.3Is sprake van een uitzondering op de beginselplicht tot handhaving?
5.3.1In vaste rechtspraak wordt een beginselplicht tot handhaving aangenomen. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen.
Concreet zicht op legalisatie
5.3.2Een uitzondering op de beginselplicht tot handhaving kan zich voordoen indien ten tijde van het bestreden besluit concreet zicht op legalisatie bestaat.Dat moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die zich ten tijde van het bestreden besluit op bezwaar voordeden.
5.3.3Volgens het college kon de overtreding ten tijde van het bestreden besluit niet worden gelegaliseerd, omdat uit het schriftelijk welstandsadvies van de externe welstandscommissie is gebleken dat het bouwplan in strijd werd geacht met de redelijke eisen van welstand uit de Welstandsnota. Verzoeker heeft aangevoerd dat de overtreding wel gelegaliseerd kon worden, omdat het bouwplan niet in strijd was met die redelijke eisen van welstand. Verzoeker acht de welstandsnota uit 2016 niet meer actueel en stelt dat geen enkele waarde kan worden toegekend aan het welstandsadvies van de externe welstandscommissie. In dat advies wordt ten onrechte gesproken over het ontkennen van het individuele karakter van de oorspronkelijke twee panden. Niet de twee panden afzonderlijk, maar het ene samengevoegde pand moest worden getoetst aan de redelijke eisen van welstand. Volgens verzoeker wordt de oorspronkelijke bouwstijl, gevelgeleding en authentieke detaillering niet aangetast, omdat geen sprake is van een verstoord straatbeeld, de materiaalkeuze van de dakkapel in overeenstemming is met het hoofdgebouw en het pand is teruggebracht in de oorspronkelijke Zeeuwse kleurstelling.
5.3.4De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van concreet zicht op legalisatie. Voor dat oordeel volstaat het enkele feit dat verzoeker t toen geen aanvraag had ingediend voor een omgevings-vergunning voor het bouwen van één lange dakkapel over de breedte van de twee (samengevoegde) delen van de woning. Daarbij komt nog dat het college– gelet op het welstandsadvies – ook niet bereid was een dergelijke vergunning te verlenen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat niet op voorhand vast dat dit standpunt rechtens onhoudbaar is.
De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit de Wabo volgde dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk moest worden geweigerd, wanneer het bouwplan in strijd was met redelijke eisen van welstand.
Ten aanzien van de door verzoeker naar voren gebrachte kritiek op de (toepassing van de) Welstandsnota heeft de voorzieningenrechter overwogen dat deze kritiek geen doel raakt in een handhavingsprocedure als deze. De omstandigheid dat in de nota (elders) in de gemeente welstandsvrije zones zijn aangewezen kan niet leiden tot de conclusie dat verweerder in deze zaak ten onrechte of met een verkeerde motivering handhavend optreedt.
5.3.5Verzoeker heeft daarnaast aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat het college niet handhavend op zou treden, omdat het college negentien maanden na het voltooien van de dakkapel heeft gewacht met handhavend optreden.
5.3.6Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.Van een dergelijke toezegging is de voorzieningenrechter niet gebleken. Een toezegging kan in ieder geval niet worden gevonden in het gedurende negentien maanden niet handhavend optreden. De omstandigheid dat het college lange tijd bekend zou zijn met de overtreding, die bovendien niet is erkend door verweerder, isnamelijk geen gedraging waarmee de indruk kan worden gewekt van een welbewuste standpuntbepaling dat er niet handhavend zou worden opgetreden.
Verbod van détournement de pouvoir
5.3.7Verzoeker heeft verder aangevoerd dat het college de last onder dwangsom in strijd met het verbod van détournement de pouvoir heeft opgelegd..
5.3.8In het dossier en uit het verhandelde ter zitting blijkt slechts dat het college handhavend optreedt omdat er zonder een vereiste vergunning is gebouwd en de overtreding ook niet kan worden gelegaliseerd. Er blijkt in het geheel niet van feiten en omstandigheden die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit is genomen om een ander doel te dienen dan de handhaving van het verbod. Handhaving van een dergelijk verbod kan en mag, anders dan namens eiser gesteld, wel een doel op zichzelf zijn.
Verbod van vooringenomenheid
5.3.9Verzoeker heeft ook aangevoerd dat het college het handhavingsbesluit in strijd met het verbod van vooringenomenheid heeft genomen, omdat in het voornemen om handhavend op te treden van 16 februari 2023 staat opgenomen dat de mogelijkheid bestond dat een last onder dwangsom zou worden opgelegd.
5.3.10De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat het college het bestreden besluit in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb heeft vastgesteld. In die bepaling staat dat het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid dient te vervullen. Dat het college, nadat het op de hoogte is geraakt van de overtreding, de mogelijkheid van een handhavingsbeslissing aankondigt, duidt niet op enige vooringenomenheid, omdat verzoeker in diezelfde brief in de gelegenheid is gesteld om een zienswijze kenbaar te maken voordat een definitief besluit zou worden genomen over het al dan niet opleggen van een last onder dwangsom. Daarnaast blijkt uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar niet dat door het college is gezegd dat het aangaan van een gesprek in alle gevallen tot een negatief antwoord zou leiden.
5.3.11Verzoeker heeft daarnaast aangevoerd dat het in strijd met het verbod van willekeur is dat door het college wordt toegelaten dat dakkappelen aan [3 straten] aanwezig zijn die ook het in de Welstandsnota toegestane bebouwingsoppervlak overschrijden.
5.3.12Voor zover verzoeker daarmee heeft bedoeld te stellen dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handhavend heeft opgetreden, heeft de voorzieningenrechter overwogen dat niet is onderbouwd dat sprake is van juridisch relevante gelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld. De door verzoeker overgelegde foto’s van die dakkapellen acht de voorzieningenrechter daarvoor onvoldoende. Uit die foto’s blijkt niet of daarvoor een omgevingsvergunning verleend en, zo dat niet het geval is, dat het college ten tijde van het bestreden besluit met de situatie bekend was en bewust van handhaving heeft afgezien.
5.3.13Verzoeker heeft daarnaast aangevoerd dat het handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De gerealiseerde dakkapel is niet veel forser dan de vergunde twee dakkappelen. Handhavend optreden acht verzoeker gelet op de voor hem en zijn gezin nadelige gevolgen daarom onevenredig. Hij heeft veel geld in de dakkapel geïnvesteerd en het afbreken van de dakkapel leidt tot kapitaalsverlies. Maatwerkmeubilair wordt daardoor ook onbruikbaar. Het gezin zal ook enkele maanden elders gehuisvest moeten worden in afwachting van het vernieuwen van het dak en het afbreken van geplaatste binnenmuren en leidingen. Daarnaast zijn de kinderen van verzoeker emotioneel gehecht aan de kamers die in het huis zijn gerealiseerd en zal volgens verzoeker ernstig psychologische schade bij de kinderen worden toegebracht als de dakkapel moet worden afgebroken.
5.3.14Handhavend optreden kan zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Bijvoorbeeld in verband met concreet zicht op beëindiging van de overtreding, geringe ernst van de overtreding, het niet daadwerkelijk geschaad zijn van belangen van derden, het incidentele karakter van een overtreding of de persoonlijke omstandigheden van de overtreder.
5.3.15De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat het algemeen belang – gelegen in het handhaven van de regels en het voorkomen van precedentwerking – zwaarder weegt dan de door verzoeker genoemde belangen. Het college heeft redelijkerwijs kunnen besluiten dat geen sprake is van een geringe ernst van de overtreding, omdat de gerealiseerde dakkapel zowel in maatvoering en uitvoering fors afwijkt van de twee kleinere vergunde dakkapellen. Dat verzoeker zonder daarvoor eerst een nieuwe vergunning te vragen, deze dakkapel heeft gerealiseerd is een eigen keuze die tot gevolg heeft dat ook de gevolgen daarvan – het risico dat de dakkapel afgebroken moet worden en dat er opnieuw kosten moeten worden gemaakt om een wel te legaliseren bouwplan te kunnen oprichten – voor rekening van verzoeker moeten blijven. De voorzieningenrechter heeft daarbij ook in aanmerking genomen dat uit vaste rechtspraak van de ABRvSblijkt dat financiële belangen niet kunnen worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die handhavend optreden onevenredig maakt.