202106196/1/R2.
Datum uitspraak: 2 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 augustus 2021 in zaak nr. 21/2748, 21/485, 21/2803 en 21/369 in het geding tussen:
[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sluis.
Procesverloop
Bij verzoek van 11 maart 2019 heeft [partij] aan het college gevraagd om handhavend op te treden tegen het in strijd met het bestemmingsplan recreatief verhuren van een aantal woningen aan de Badhuisweg te Cadzand.
Bij brief van 20 september 2019 heeft het college aan [appellant sub 2] medegedeeld voornemens te zijn om een last onder dwangsom op te leggen vanwege het recreatief verhuren van zijn woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2].
Bij besluit van 2 december 2019 heeft het college het handhavingsverzoek van [partij] afgewezen, omdat het college heeft besloten om in eerste instantie alleen op te treden tegen zogenoemde excessen.
Bij besluit van 17 december 2020 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar van [partij] gegrond verklaard, het besluit van 2 december 2019 herroepen en een nieuw besluit genomen op het verzoek om handhaving. Het college heeft besloten de eigenaren van de percelen aan de Badhuisweg 1A, 1B, 1C, 1G, 1H, [locatie 3], 1M, [locatie 1] en [locatie 2] een last onder dwangsom op te leggen om binnen drie maanden het bestemmingsplan in acht te nemen door hun woningen alleen voor wonen te gebruiken.
Bij aangevallen uitspraak van 13 augustus 2021 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 oktober 2022 is het college overgegaan tot invordering van een door [appellant sub 2] verbeurde dwangsom van € 6.000,-.
De Afdeling heeft deze zaak op de zitting behandeld op 2 juni 2023, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. A.I. Cambier, advocaat te Axel, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. A.J. Nieuwenhuijse, advocaat te Terneuzen, en het college, vertegenwoordigd door M.A.C. Laros, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn eigenaar van de woningen aan de [locatie 3] respectievelijk [locatie 1] en [locatie 2]. Op grond van het geldende bestemmingsplan "Kom Cadzand" van 25 januari 2018 is aan deze percelen de bestemming "Wonen" toegekend. Het college heeft bij bestreden besluit van 17 december 2020 aan zowel [appellant sub 1] als aan [appellant sub 2] een last onder dwangsom opgelegd, omdat volgens het college de woningen in strijd met het geldende bestemmingsplan recreatief worden verhuurd. De rechtbank heeft de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Hiertegen hebben zij hoger beroep ingesteld. Het college is bij het besluit van 18 oktober 2022 overgegaan tot invordering van een door [appellant sub 2] verbeurde dwangsom van € 6.000,-.
Last onder dwangsom
Procedureel
Belanghebbende
2. [appellant sub 1] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [partij] belanghebbende is. Volgens haar heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat de afstand tussen het perceel van [partij] en haar woning maar 85 m zou bedragen, maar volgens haar is die afstand veel groter. Zij stelt dat de overlastveroorzakende activiteiten van de bewoners zich afspelen aan de achterzijde van het appartementencomplex en dat dit gebouw als geluidsbarrière in de richting van zijn perceel zal fungeren. Verder stelt zij dat het appartementencomplex over een eigen parkeerterrein beschikt, waardoor ook niet voor parkeeroverlast hoeft te worden gevreesd. Ten slotte betoogt zij dat in een toeristisch dorp als Cadzand enige tolerantie moet bestaan tegenover enige mate van overlast.
2.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
Artikel 8:1 luidt: "Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. 2.3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [partij] dient te worden aangemerkt als belanghebbende. Daartoe is van belang dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de afstand tussen het perceel van [partij] en het perceel waarop deze woning van [appellant sub 1] is gelegen ongeveer 85 m bedraagt. Verder acht de Afdeling het aannemelijk dat [partij] vanaf zijn perceel aan de [locatie 3] zicht heeft op het appartementencomplex waar de woning van [appellant sub 1] onderdeel van uitmaakt. De Afdeling acht het gezien de genoemde afstand, het zicht en de omstandigheid dat in het appartementencomplex meerdere woningen recreatief worden verhuurd aannemelijk dat [partij] daarvan gevolgen van enige betekenis ondervindt.
Het betoog slaagt niet.
Hoorplicht
3. [appellant sub 1] betoogt dat zij net als [appellant sub 2] niet in het kader van de bezwaarfase is gehoord en dat de rechtbank ten onrechte uitsluitend aan [appellant sub 2] en niet aan haar een proceskostenvergoeding heeft toegekend. Daarnaast stelt [appellant sub 2] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht. Hij stelt dat hij niet op de hoogte is gesteld van het bezwaar van [partij] en in bezwaar niet is gehoord. Hij is van mening dat hij hierdoor is benadeeld en dat de rechtbank dat gebrek ten onrechte met artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd.
3.1. Artikel 7:2 van de Awb luidt:
"1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
2. Het bestuursorgaan stelt daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht."
3.2. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1] deze beroepsgrond niet eerder heeft aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.
3.3. De Afdeling overweegt over de beroepsgrond van [appellant sub 2] dat niet in geschil is dat hij niet is gehoord en dat het college daarmee de hoorplicht uit artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft geschonden. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft [appellant sub 2] in beroep en nu in hoger beroep voldoende gelegenheid gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen. De Afdeling acht het om die reden niet aannemelijk dat [appellant sub 2] door deze schending van de hoorplicht is benadeeld. Gelet hierop is de Afdeling aldus van oordeel dat de rechtbank deze schending van de hoorplicht uit artikel 7:2, eerste lid, van de Awb met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft kunnen passeren.
Het betoog slaagt niet.
Inhoudelijk
Overtreding
4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de recreatieve verhuur van de woningen in strijd is met het bestemmingsplan "Kom Cadzand". Daarbij betogen zij dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het recreatief verhuren van de woningen niet als wonen kan worden aangemerkt, omdat dat geen duurzaam karakter zou hebben. Daarnaast stellen zij dat de enkele omstandigheid dat er geen sprake is van een limitatieve opsomming van het verboden gebruik niet maakt dat de recreatieve verhuur is verboden. Tot slot wijst [appellant sub 2] op een uitspraak van 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:833, waarin zou zijn gezegd dat als recreatief gebruik niet is verboden dat gebruik dan is toegelaten. 4.1. Artikel 14.1.1 van de planregels luidt:
"De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen;
b. ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorische waarden": tevens voor het behoud en/of herstel van cultuurhistorische waarden;
c. ter plaatse van de aanduiding "water": tevens voor waterberging;
d. tuinen, erven, paden, verhardingen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming."
Artikel 14.4.1 van de planregels luidt:
"Tot het verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub c Wabo wordt in ieder geval gerekend:
a. het gebruik van vrijstaande bijgebouwen ten behoeve van de huisvesting van personen;
b. garages en bergplaatsen voor handel en distributie van goederen;
c. uitoefening bedrijfsmatige activiteiten in een woning en/of bij de woning behorende bijgebouwen."
4.2. De Afdeling stelt allereerst voorop dat op grond van het geldende bestemmingsplan "Kom Cadzand" aan de percelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] de bestemming "Wonen" is toegekend en dat uit artikel 14.1.1 van de planregels volgt dat deze gronden zijn bestemd voor onder andere wonen. In artikel 1.105 van de planregels staat bij de definitiebepalingen dat onder wonen wordt verstaan "het gehuisvest zijn in een woning". Daarnaast is in artikel 14.4.1 van de planregels bepaald welke activiteiten in ieder geval tot het verboden gebruik met deze woonbestemming moeten worden gerekend.
De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat de recreatieve verhuur van woningen niet onder "wonen" kan worden verstaan als bedoeld in artikel 14.1.1 van de planregels. Daartoe heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het begrip wonen een zekere duurzaamheid vereist, waarvan bij de recreatieve verhuur geen sprake zal zijn. Daartoe heeft de rechtbank in aanmerking kunnen nemen dat de onderhavige woningen telkens aan andere toeristen worden verhuurd die aldaar kortstondig recreatief verblijven en hun hoofdverblijf elders hebben. Dat het recreatief verhuren van die woningen in artikel 14.4.1 van de planregels niet is genoemd als verboden gebruik, maakt dit niet anders. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen zijn in dat artikel drie soorten gebruik genoemd die in ieder geval tot verboden gebruik worden gerekend en daaruit kan aldus worden afgeleid dat de planwetgever daarmee niet heeft beoogd om een limitatieve opsomming te geven van het met deze bestemming strijdig gebruik. Ten slotte overweegt de Afdeling over de door [appellant sub 2] aangehaalde uitspraak van 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:833, dat in die zaak de raad een onvoldoende duidelijk onderscheid had gemaakt tussen "wonen" en "recreatie", omdat een aantal functieaanduidingen onder de woonbestemming recreatieve verhuur wel toestonden. Voor de Afdeling was het in die zaak niet duidelijk waarom deze specifieke functieaanduiding recreatieve verhuur wel zou verbieden. In het nu voorliggende geval is dat onderscheid in het bestemmingsplan juist wel voldoende duidelijk gemaakt. Het voorgaande betekent dat de recreatieve verhuur van de woningen van [appellant sub 2] niet vergelijkbaar is met de situatie in deze door hem aangehaalde uitspraak en dat deze woningen daarmee aldus niet onder het begrip wonen in het hier van toepassing zijnde bestemmingsplan "Kom Cadzand" vallen. Gelet op het voorgaande komt de Afdeling met de rechtbank tot de conclusie dat de recreatieve verhuur van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in strijd was met artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 14.1.1 en 14.4.1 van de planregels bij het geldende bestemmingsplan "Kom Cadzand", waardoor het college bevoegd was om daartegen handhavend op te treden.
Het betoog slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden
Beginselplicht tot handhaving
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
Concreet zicht op legalisatie
6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie zou bestaan. Zij stellen daarbij dat op basis van het "Kader toeristische verhuur 2022" alle woningen binnen deze gemeente gedurende een aantal dagen per jaar mogen worden verhuurd en aldus niet uitsluitend de woningen die de overige dagen van het jaar permanent worden bewoond.
6.1. De Afdeling stelt allereerst vast dat voor het antwoord op de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat moet worden gekeken naar de feiten en omstandigheden ten tijde van de besluitvorming. Zoals de rechtbank heeft overwogen, was ten tijde van het bestreden besluit nog geen (ontwerp) wet- of regelgeving door het college vastgesteld over regulering van het recreatief verhuren van de woningen. Het college heeft aangegeven dat zij voornemens was om het recreatief verhuren van de woningen te reguleren, maar ten tijde van de oplegging van de last onder dwangsom nog onzeker was wanneer dit gemeentelijke beleid zou worden vastgesteld en welke voorwaarden daaraan zouden worden verbonden. Gelet op de voornoemde onzekerheden, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geconcludeerd dat er geen sprake was van concreet zicht op legalisatie.
Het betoog slaagt niet.
Evenredigheidsbeginsel
7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen beiden dat de rechtbank heeft miskend dat het handhavend optreden onevenredig zal zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Volgens hen is met het handhavend optreden geen doel gediend en gaat het bovendien om een zeer geringe overtreding.
7.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich in dit geval op het standpunt heeft mogen stellen dat handhavend optreden niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Daartoe wordt overwogen dat het college de belangen die met de handhaving zijn gediend zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de hoofdzakelijk financiële belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. De stelling van [appellant sub 2] dat omwonenden geen overlast ondervinden van het recreatief verhuren van woningen maakt evenmin dat het college deze belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij recreatief verhuren van de woningen zwaarder had moeten laten wegen dan het algemeen belang dat bij de handhaving van de bestemmingsplanregels is gediend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank aldus terecht overwogen dat het college heeft mogen stellen dat handhavend optreden in dit geval niet onevenredig is.
Het betoog slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat de rechtbank tevens heeft miskend dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Zij stellen dat de gemeente Sluis in gelijke gevallen niet handhavend heeft opgetreden. Zij stellen dat het college ten onrechte heeft verklaard dat in andere gevallen geen handhavingsverzoeken zijn ontvangen. Ten slotte stellen zij nog dat het college zich niet eerder heeft beroepen op de prioriteitsstelling.
8.1. De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen die op ongelijke wijze zijn behandeld. Daarbij is van belang dat het college weliswaar heeft erkend dat in de gemeente ook andere woningen in strijd met het bestemmingsplan recreatief worden verhuurd, maar dat ten aanzien van deze woningen niet is gebleken dat door een derde is verzocht daartegen handhavend op te treden.
De Afdeling is van oordeel dat deze prioritering in het handhavingsbeleid dat handhavend wordt opgetreden als hierom is verzocht niet onaanvaardbaar is. Daarnaast overweegt de Afdeling dat bij de andere gevallen die zij naar voren hebben gebracht sprake was van het gebruik als tweede woning en niet van het gebruik voor recreatieve verhuur. Gelet op het vorenstaande kunnen naar het oordeel van de Afdeling de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bedoelde gevallen niet met de voorliggende gevallen op één lijn worden geplaatst. De Afdeling komt aldus met de rechtbank tot de conclusie dat in dit geval het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden en dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] derhalve geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kunnen doen.
Het betoog slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
9. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte deze zaak heeft beoordeeld aan de hand van een eerdere uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, nu in die zaak een concreet geval in het omgevingsrecht aan de orde was, terwijl de voorliggende zaak ziet op de recreatieve verhuur binnen de gemeente Sluis voor meer dan tientallen jaren. [appellant sub 2] stelt dat er aan de drie stappen van het vertrouwensbeginsel wordt voldaan en dat de rechtbank heeft miskend dat het college in dit geval heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. 9.1. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
9.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat door [appellant sub 2] niet aannemelijk is gemaakt dat er aan de kant van de overheid toezeggingen zijn gedaan of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden kon en mocht afleiden dat het college niet handhavend zou optreden. Anders dan [appellant sub 2] meent en zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, is de omstandigheid dat het college lange tijd bekend was met de overtreding geen gedraging waarmee de indruk zou zijn gewekt van een welbewuste standpuntbepaling dat er niet handhavend zou worden opgetreden. De Afdeling ziet voorts in de door [appellant sub 2] overgelegde stukken evenmin toezeggingen of andere uitlatingen of gedragingen waaruit [appellant sub 2] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college niet zou handhaven. Daarbij neemt de Afdeling in navolging van de rechtbank in aanmerking dat in het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aan [appellant sub 2] van 20 september 2019 ook niet een dergelijke toezegging is gedaan en dat daaruit alleen kan worden afgeleid dat met handhavend optreden tegen excessen in de woningen van [appellant sub 2] niet werd gewacht op de regulering van de recreatieve verhuur van de woningen.
Het betoog slaagt niet.
Invorderingsbesluit
10. Bij het besluit van 18 oktober 2022 heeft het college besloten tot de invordering van een dwangsom van € 6.000,00. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het hoger beroep van [appellant sub 2] mede betrekking op het invorderingsbesluit, aangezien dit besluit door hem wordt betwist.
11. [appellant sub 2] betoogt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van de invordering van de dwangsom had moeten afzien. Daartoe voert hij aan dat zijn woningen op basis van het vastgestelde "Kader toeristische verhuur 2022" (incidenteel) kunnen worden verhuurd, nu aan de daarin neergelegde voorwaarden kan worden voldaan.
11.1. Bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. In deze memorie van toelichting staat dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
11.2. De Afdeling overweegt dat niet in geschil is dat niet aan de last is voldaan, zodat van rechtswege een dwangsom is verbeurd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. De Afdeling is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien. Daartoe wordt overwogen dat ook indien ten tijde van de invorderingsbeschikking aan de toepasselijke voorwaarden in het "Kader toeristische verhuur 2022" kon worden voldaan, dit op zichzelf geen bijzondere omstandigheid is om van invordering van de dwangsom af te zien. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling dan ook tot de conclusie dat het college tot invordering van de verbeurde dwangsom mocht overgaan.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie en proceskosten
12. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] terzake van de uitspraak van de rechtbank zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
13. Het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 18 oktober 2022 tot invordering van de verbeurde dwangsom is ongegrond.
14. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van T.F.R.I. [appellant sub 2] tegen het besluit van 18 oktober 2022 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K. van Baaren, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Baaren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023
914