ECLI:NL:RVS:2018:4174

Raad van State

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
201709926/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van bedrijfsactiviteiten op perceel in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard, waarbij handhavend optreden is geweigerd tegen bedrijfsactiviteiten op een perceel in Gendt. Het college had eerder besloten om handhavend op te treden tegen de opslag van materialen voor een verhuurbedrijf, dat door [appellante] werd geëxploiteerd. De rechtbank Gelderland had in een eerdere uitspraak het beroep van [appellante] gegrond verklaard, maar het college had in een nieuw besluit van 19 december 2017 opnieuw handhavend opgetreden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat het gebruik van het perceel in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank had terecht overwogen dat er geen concreet zicht op legalisatie was en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel van [appellante] niet slaagde. De Afdeling heeft het hoger beroep van [appellante] ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

201709926/1/A1.
Datum uitspraak: 19 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: [appellante]), gevestigd te Gendt, gemeente Lingewaard,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 3 november 2017 in zaak nrs. 17/5184 en 17/4935 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard,
en op de beroepen in het geding tussen:
1.    [appellante sub 1], wonend te Gendt,
2.    [appellante],
appellanten,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2016 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie] te Gendt (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 juni 2017 heeft het college het daartegen door [appellante sub 1] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard ten aanzien van het gebruik van het chalet, de kippenschuur en de achtertuin en het aanleggen van de erfverharding op het plein achter de woning en het besluit in zoverre in stand gelaten. Daarnaast heeft het college haar bezwaar gegrond verklaard ten aanzien van het gebruik als opslag van het achterhuis, de schuur, de tent naast de kippenschuur, de grond langs het pad naar de kippenschuur en de aanwezigheid van het chalet, het besluit in zoverre herroepen, het verzoek om handhaving toegewezen en overeenkomstig de handhavingsstrategie een handhavingsprocedure opgestart.
Bij besluit van 7 augustus 2017 heeft het college [appellante] onder oplegging van dwangsommen gelast het gebruik van het achterhuis, het gebruik van de schuur, het gebruik van de grond langs het pad naar de kippenschuur en het gebruik van de tent naast de kippenschuur voor opslag te beëindigen en beëindigd te houden en het chalet te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 3 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 7 augustus 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd met betrekking tot het chalet en voor het overige in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante sub 1] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij uitspraak van 17 november 2017 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door [appellante sub 1] tegen de besluiten van 6 juni 2017 en 7 augustus 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd voor zover het college heeft nagelaten handhavend op te treden ten aanzien van het gebruik van het plein achter de woning en de kippenschuur en het college opgedragen om binnen 14 dagen na bekendmaking van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met betrekking tot het gebruik van het plein achter de woning en de kippenschuur.
Bij brief van 28 november 2017 heeft het college in aanvulling op de besluiten van 6 juni 2017 en 7 augustus 2017 het bezwaar van [appellante sub 1] tegen het besluit van 16 november 2016 gegrond verklaard ten aanzien van het gebruik van het plein achter de woning en de kippenschuur, besloten alsnog handhavend op te treden tegen het gebruik van het plein achter de woning en de kippenschuur door middel van het opleggen van een nieuwe last onder dwangsom en besloten het chalet met inachtneming van de nadere motivering in de nieuwe last onder dwangsom te betrekken.
Bij brief van 4 december 2017 heeft [appellante sub 1] beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen het besluit van 16 november 2016.
Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college [appellante] gelast het chalet op het perceel binnen drie maanden na inwerkingtreding van het besluit te verwijderen en verwijderd te houden.
[appellante] en [appellante sub 1] hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 19 december 2017.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], [appellante sub 1], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door D. Brouwer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] exploiteerde ten tijde van het besluit van 7 augustus 2017 een verhuurbedrijf op het perceel. Zij verhuurt tafels, stoelen en andere partybenodigdheden aan particulieren en bedrijven en slaat deze materialen op in diverse gebouwen op het perceel. [appellante sub 1] woont naast het perceel en heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de verhuuractiviteiten, omdat zij daarvan overlast ondervindt. Het college heeft het verzoek van [appellante sub 1] gedeeltelijk toegewezen en aan [appellante] lasten onder dwangsom opgelegd, om de opslagactiviteiten op het perceel te staken. Volgens het college gebruikt [appellante] het zich op het perceel bevindende achterhuis, de schuur, de grond langs het pad naar de kippenschuur en de tent als opslag voor het verhuurbedrijf in strijd met het bestemmingsplan. Voorts ontbreekt voor het chalet de daartoe vereiste omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, aldus het college. De rechtbank heeft overwogen dat het college bevoegd was tegen het strijdig gebruik op te treden en dat er een motiveringsgebrek aan het besluit van 7 augustus 2017 kleeft voor zover dat betrekking heeft op het verwijderen van het chalet. [appellante] kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen voor wat betreft haar verhuuractiviteiten, met name omdat zij ervan uitging dat de verhuurwerkzaamheden zouden worden gelegaliseerd. Het college heeft bij besluit van 19 december 2017 een nieuwe last onder dwangsom aan [appellante] opgelegd en haar gelast het chalet te verwijderen en zich op het standpunt gesteld dat het niet langer bevoegd is handhavend op te treden tegen het strijdig gebruik van de kippenschuur en het plein achter de woning. [appellante sub 1] heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van oordeel is dat het college wél bevoegd is om handhavend op te treden tegen het gebruik van de kippenschuur en het plein achter de woning en dat het college ten aanzien van het chalet is uitgegaan van onjuiste feiten. Ook [appellante] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 december 2017. De Afdeling zal eerst het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 november 2017 behandelen, daarna het beroep van Hendriks-Spiering tegen het niet tijdig nemen van een besluit en vervolgens de beroepen van [appellante sub 1] en [appellante] tegen het besluit van 19 december 2017.
2.    De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage die onderdeel is van deze uitspraak.
3.    In de uitspraak van 3 november 2017 heeft de rechtbank overwogen dat de last die ziet op het verwijderen en verwijderd houden van het chalet onvoldoende gemotiveerd is, omdat het college niet door middel van een berekening heeft toegelicht dat [appellante] meer dan 150 m2 aan bijhorende bouwwerken in het bebouwingsgebied heeft staan. Gelet daarop heeft de rechtbank het besluit van 7 augustus 2017 ten aanzien van dit onderdeel vernietigd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat [appellante] beroep heeft ingediend tegen het besluit van 18 mei 2017 waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld, onvoldoende zekerheid biedt voor het oordeel dat sprake is van concreet zicht op legalisatie van het strijdig gebruik. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel van [appellante] niet slaagt. De lasten met betrekking tot het strijdig gebruik van het perceel heeft de rechtbank in stand gelaten.
4.    Vast staat dat het gebruik als opslag voor het verhuurbedrijf van het achterhuis, de schuur, de tent naast de kippenschuur en de grond langs het pad van de kippenschuur in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende op 18 mei 2017 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Lingewaard" op het perceel rustende bestemming "Wonen" met de nadere aanduiding "specifieke vorm van wonen - 16", zodat het college op 7 augustus 2017 bevoegd was om handhavend op te treden ten aanzien van het strijdig gebruik.
Hoger beroep
5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen. [appellante] voert hierover aan dat er bij haar gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat het verhuurbedrijf gelegaliseerd zou worden. Zij wijst op een brief van 2 februari 1989 van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Gendt, een brief van 5 oktober 2015 van de Omgevingsdienst Regio Arnhem, een e-mail van 18 november 2016 van de Omgevingsdienst Regio Arnhem en een memo van 15 mei 2017 van wethouder J.H.A.P. Sluiter van de gemeente Lingewaard.
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, (onder meer in de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2404), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen, (onder meer in de uitspraak van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1946), kan daarvan ook sprake zijn indien deze toezeggingen zijn gedaan door een persoon waarvan de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat deze de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
5.2.    De brief van 2 februari 1989 bevat een reactie van het college van Gendt op een vraag van [vennoot] naar de uitbreidingsmogelijkheden van zijn woning annex verhuurbedrijf. Het college vermeldt dat het in principe bereid is om medewerking te verlenen aan een aanbouw aan de woning ten behoeve van bergruimte, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. In de brief is geen concrete, ondubbelzinnige toezegging te lezen dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen de opslag- en verhuuractiviteiten op het perceel van [appellante]. Anders dan [appellante] stelt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college daarmee de verhuuractiviteiten actief stimuleerde en een toezegging deed. Ook in de brief van 5 oktober 2015 is een dergelijke concrete, ondubbelzinnige toezegging niet te lezen. Deze brief is gericht aan [vennoot] en namens de gemeente Lingewaard ondertekend door de Omgevingsdienst Regio Arnhem. Er staat: "Op grond van het geldende bestemmingsplan kent het perceel [locatie] te Gendt de bestemming "wonen" met de functieaanduiding "detailhandel". Wij hebben geconstateerd dat op de locatie [locatie] te Gendt een verhuurbedrijf is gevestigd. In overleg met de gemeente Lingewaard zal de aanduiding omgezet worden naar "verhuurbedrijf"". Deze brief ziet niet op het gebruik van de handhavingsbevoegdheid van het college, maar op een bevoegdheid van de gemeenteraad tot de wijziging van de planologische bestemming van het perceel, in algemene zin. De mededeling is voorts voorwaardelijk in die zin dat door de Omgevingsdienst wordt verwezen naar met de gemeente te voeren overleg.
Voor zover [appellante] stelt een concrete en ondubbelzinnige toezegging te kunnen ontlenen aan de mail van 18 november 2016 van een vergunningverlener van de Omgevingsdienst Regio Arnhem waarin een reactie wordt gegeven op een door [vennoot] opgemaakt gespreksverslag met betrekking tot een aanvraag om omgevingsvergunning wordt als volgt overwogen. In de mail staat:
"Geachte [vennoot],
Zoals net telefonisch besproken hierbij reactie op uw brief. Ik heb het puntsgewijs toegevoegd in rood ter verduidelijking.
- (…).
- (…).
- "Ik mijn verhuurbedrijf", voordat de herstelprocedure bestemmingen en nadat de herstelprocedure bestemmingen heeft plaatsgevonden kan blijven uitoefenen op de huidige locatie. [handhaving] Het standpunt van de ODRA staat in de beschikking op het handhavingsverzoek met zaaknummer 195226501 met datum 16 november 2016. Er is geen overtreding geconstateerd. Wat uw buurvrouw en/of de rechter verder besluit hebben wij echter geen invloed op.
- (…)."
De laatste drie zinnen van het derde aandachtspunt, is vanaf ‘Het standpunt van de ODRA’ in rode letters vermeld en bevat kennelijk de reactie van de ODRA. Zo hierin al een concrete, ondubbelzinnige toezegging in gelezen kan worden dat het college niet handhavend zal optreden tegen de opslag- en verhuuractiviteiten, kan dat [appellante] niet baten. Slechts vier weken later, op 15 december 2016 heeft het college het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied Lingewaard, eerste herziening" ter inzage gelegd waarin de activiteiten van [appellante] niet positief zijn bestemd.
De memo van wethouder J.H.A.P. Sluiter van de gemeente Lingewaard aan de gemeenteraad van 15 mei 2017 bevat ook niet een concrete, ondubbelzinnige toezegging dat het college niet handhavend zal optreden. Het betreft een reactie naar aanleiding van de door [appellante] ingebrachte zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied Lingewaard, eerste herziening" waarin de verhuuractiviteiten niet positief waren bestemd. De wethouder schrijft dat het doel was om de bestaande situatie bij de vaststelling van het bestemmingsplan te regelen. "Nu blijkt dat de omschrijving niet juist is, lijkt het redelijk de omschrijving naar aanleiding van de zienswijze aan te passen". Tevens staat onder het kopje ‘handhaving’ in de memo "op dit moment loopt inderdaad een handhavingszaak. De commissie van advies voor de bezwaarschriften heeft in deze zaak een advies uitgebracht. Het college zal een besluit nemen op het bezwaarschrift. Daar waar sprake is van activiteiten die strijdig zijn met het bestemmingsplan zal, zoals gebruikelijk is, het college handhavend optreden."
De Afdeling overweegt voorts dat uit het samenstel van de brieven en e-mails wel een zekere bereidheid is af te leiden die ertoe strekt de gemeenteraad van Lingewaard er toe te bewegen dat de verhuuractiviteiten van [appellante] positief zullen worden bestemd. De raad heeft echter op 18 mei 2017 uiteindelijk anders besloten. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat [appellante] geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen.
Het betoog faalt.
6.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden ten aanzien van het strijdig gebruik af had moeten zien, omdat er sprake was van concreet zicht op legalisatie. Weliswaar is het bestemmingsplan door de gemeenteraad van Lingewaard op 18 mei 2017 vastgesteld en legaliseert dit bestemmingsplan het gebruik van het perceel voor de activiteiten van het verhuurbedrijf van [appellante] niet, maar zij heeft wel beroep ingediend tegen het besluit van de raad tot vaststelling van dit bestemmingsplan. Zolang het bestemmingsplan niet onherroepelijk is, kan niet worden uitgesloten dat het bestemmingsplan gewijzigd wordt zodat het gebruik als opslag alsnog wordt gelegaliseerd, aldus [appellante].
[appellante] voert verder aan dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Zij zal door handhavend optreden getroffen worden in haar financiële belangen, omdat de beëindiging van het gebruik van het perceel voor de activiteiten van het verhuurbedrijf tot gevolg heeft dat zij voor niets heeft geïnvesteerd in de uitbreiding van haar verhuurbedrijf.
6.1.    Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in de concrete situatie behoort te worden afgezien.
6.2.    De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat ten tijde van het besluit van 7 augustus 2017 sprake was van concreet zicht op legalisatie van het strijdig gebruik. Het op 18 mei 2017 vastgestelde bestemmingsplan legaliseert het gebruik van het perceel voor de activiteiten van het verhuurbedrijf van [appellante] niet. In zoverre bestond geen concreet zicht op legalisatie van het strijdig gebruik. Voor zover [appellante] aanvoert dat zij beroep tegen het besluit van 18 mei 2017 heeft ingediend, overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan kan worden vernietigd, hetgeen in dit geval later ook is gebeurd, en het strijdig gebruik door het opnieuw vaststellen van het bestemmingsplan alsnog kan worden gelegaliseerd, onvoldoende is om aan te nemen dat ten tijde van het besluit van 7 augustus 2017 sprake was van concreet zicht op legalisatie.
Het betoog faalt.
6.3.    Voor zover [appellante] aanvoert dat handhaving in dit geval onevenredig is met de daarmee te dienen belangen is de Afdeling van oordeel dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien om van handhaving af te zien. Dat [appellante] een financieel belang heeft bij niet handhavend optreden, biedt geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college in dit geval van handhavend optreden had behoren af te zien. Ook de omstandigheid dat het gaat om een voortzetting van een situatie die als gesteld al een aantal jaren aan de gang is en gedurende die jaren het college niet handhavend heeft opgetreden, maakt niet dat het handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het algemeen bestuur om die reden van handhavend optreden behoorde af te zien.
Het betoog faalt.
Tussenconclusie
7.    Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
8.    [appellante sub 1] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Volgens [appellante sub 1] heeft het college niet binnen de door de rechtbank in haar uitspraak van 17 november 2017 gestelde termijn van 14 dagen een besluit tot handhavend optreden genomen ten aanzien van het gebruik van het plein achter de woning en de kippenschuur.
8.1.    Het college heeft bij brief van 28 november 2017 in aanvulling op de besluiten van 6 juni en 7 augustus 2017 het bezwaar van [appellante sub 1] tegen het besluit van 16 november 2016 gegrond verklaard ten aanzien van het gebruik van het plein achter de woning en de kippenschuur en besloten alsnog handhavend op te treden tegen dat gebruik door middel van het opleggen van een last onder dwangsom. [appellante sub 1] betoogt terecht dat deze brief geen besluit is.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1990), volgt uit artikel 7:11 van de Awb dat, wanneer het ingediende bezwaar gegrond wordt geacht, het primaire besluit dient te worden herroepen en, indien nodig, duidelijkheid dient te worden geboden over het besluit dat voor het primaire besluit in de plaats komt. De enkele gegrondverklaring van een bezwaar, zonder dat het primaire besluit wordt herroepen of daarvoor een nieuw besluit in de plaats wordt gesteld, kan niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Herroeping vindt plaats indien een ontvankelijk bezwaar leidt tot een intrekking of wijziging van het primaire besluit.
Bij de brief van 28 november 2017 heeft het college het bezwaar van [appellante sub 1] tegen het besluit van 16 november 2016 ten aanzien van het gebruik van het plein achter de woning en de kippenschuur gegrond verklaard en medegedeeld dat alsnog handhavend zal worden opgetreden door middel van het opleggen van een last onder dwangsom. Omdat het college het besluit van 16 november 2016 heeft herroepen of een ander besluit daarvoor in de plaats heeft gesteld, is de brief van 28 november 2017 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dit betekent dat het college niet binnen de gestelde termijn van 14 dagen een besluit op het bezwaar van [appellante sub 1] heeft genomen.
Het college heeft bij besluit van 19 december 2017 [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast het chalet op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden en zich ten aanzien van het gebruik van de kippenschuur en het plein achter de woning op het standpunt gesteld dat het niet meer bevoegd is om daartegen handhavend op te treden. Hiermee heeft het college alsnog een nieuw besluit op het bezwaarschrift van [appellante sub 1] tegen het besluit van 16 november 2016 genomen. Gelet hierop heeft [appellante sub 1] geen belang meer bij een beoordeling van haar beroep tegen het uitblijven van een besluit op haar bezwaar. Dat belang kan, anders dan [appellante sub 1] ter zitting heeft betoogd, niet worden ontleend aan haar verzoek om vergoeding van de proceskosten die zij in bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 17 november 2017 immers al een proceskostenveroordeling uitgesproken over de door [appellante sub 1] gemaakte proceskosten waar het eerdere besluit op het bezwaarschrift van [appellante sub 1] aan de orde was. Dat de rechtbank de gemaakte proceskosten in bezwaar niet heeft vergoed, maakt niet dat [appellante sub 1] hieraan in deze procedure procesbelang kan ontlenen. Als zij van oordeel is dat de rechtbank ten onrechte de door haar in bezwaar gemaakte proceskosten niet heeft vergoed, dan had het op haar weg gelegen om hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van 17 november 2017. Het beroep van [appellante sub 1] tegen het niet tijdig nemen van een besluit is vanwege het ontbreken van een belang bij een beoordeling van haar beroep niet-ontvankelijk.
Het besluit van 19 december 2017
9.    Het college heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 17 november 2017 een nieuw besluit op het bezwaar van [appellante sub 1] genomen. Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college [appellante] gelast om het chalet op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Het college stelt zich op het standpunt dat het chalet ten onrechte zonder een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), is gebouwd, omdat de volgens artikel 2, aanhef en derde lid, aanhef en onder f, onder 3°, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) maximaal toegestane oppervlakte aan al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied van 150 m2 wordt overschreden. Verder stelt het college zich op het standpunt dat het niet bevoegd is om handhavend op te treden ten aanzien van het strijdig gebruik van de kippenschuur en het plein achter de woning, omdat uit een controle van 13 december 2017 door een toezichthouder is geconstateerd dat het strijdig gebruik is beëindigd.
10.    [appellante sub 1] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het niet bevoegd was handhavend op te treden ten aanzien van het strijdig gebruik van de kippenschuur en het plein achter de woning. Volgens haar had het college in het besluit van 19 december 2017 moeten uitgaan van de situatie zoals die bestond ten tijde van het besluit van 16 november 2016 waarbij in strijd met het bestemmingsplan materialen werden opgeslagen in de kippenschuur en op het plein achter de woning. Het college heeft in het besluit van 19 december 2017 ten onrechte de omstandigheid betrokken dat op 13 december 2017 geen materialen in de kippenschuur en op het plein waren opgeslagen, aldus [appellante sub 1].
10.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, (onder meer in de uitspraak van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2702), geldt als uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit moet worden uitgegaan van de feiten zoals die op dat moment bestaan en het recht zoals dat op dat moment geldt. Dit uitgangspunt geldt ook als een nieuw besluit moet worden genomen naar aanleiding van een uitspraak van de bestuursrechter. Er bestaat in hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd geen reden om af te wijken van dit uitgangspunt. [appellante] is op 12 december 2017 verhuisd naar een andere locatie en er geldt dan ook geen dreiging van herhaling van de overtreding. De enkele omstandigheid dat [appellante] het voornemen heeft om terug te keren wanneer dat planologisch is toegestaan is daarvoor onvoldoende.
Het betoog faalt.
11.    [appellante] betoogt dat het college had moeten afzien van handhavend optreden, omdat handhaving onevenredig is met de daarmee te dienen belangen. Volgens [appellante] is geen sprake van een buitensporige overschrijding van het gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken dat maximaal omgevingsvergunningvrij mag worden gerealiseerd en veroorzaakt de aanwezigheid en/of het gebruik van chalet geen onevenredige hinder in de vorm van geluidsoverlast, vermindering van het uitzicht of slagschaduw. Bovendien is het chalet nooit gebruikt voor opslagactiviteiten ten behoeve van het verhuurbedrijf, zo stelt zij. Gelet op de kosten die gemaakt zijn bij het realiseren van het chalet en de kosten die gemaakt zullen moeten worden voor het laten verwijderen van het chalet, zijn de (financiële) gevolgen onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, aldus [appellante].
11.1.     Niet in geschil is dat het chalet zonder de vereiste omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is gebouwd, zodat het college bevoegd was hiertegen handhavend op te treden.
Het zonder de benodigde omgevingsvergunning bouwen van een chalet is geen overtreding van geringe aard of ernst. Dat de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken dat maximaal omgevingsvergunningvrij gerealiseerd mag worden met 7,68 m2 wordt overschreden om ingevolge artikel 2 van bijlage II van het Bor omgevingsvergunningvrij te kunnen bouwen, maakt dit niet anders. Nu artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is overtreden en met handhaving van de wet het algemeen belang is gediend, kan in de gestelde omstandigheden dat de aanwezigheid en het gebruik van het chalet geen onevenredige hinder veroorzaken en dat het chalet nooit is gebruikt ten behoeve van het verhuurbedrijf, wat daar ook van zij, geen grond worden gevonden om van handhaving af te zien. Voor zover [appellante] aanvoert dat het laten verwijderen van het chalet financiële gevolgen met zich brengt, overweegt de Afdeling dat zij zelf heeft gekozen om het chalet zonder de benodigde omgevingsvergunning te realiseren. Dit komt voor haar rekening en risico.
Het betoog faalt.
12.    Het betoog van [appellante sub 1] dat het college in het besluit van 19 december 2017 voor zover dat betrekking heeft op de vraag of het college bevoegd is handhavend op te treden ten aanzien van het chalet een onjuiste berekening heeft gemaakt van het aantal vierkante meters van de in het bebouwingsgebied aanwezige bijbehorende bouwwerken behoeft, gelet op hetgeen in 11.1. is overwogen, geen bespreking meer.
13.    De beroepen van [appellante sub 1] en [appellante] tegen het besluit van 19 december 2018 zijn ongegrond.
Eindconclusie
14.    Het hoger beroep van [appellante] tegen de aangevallen uitspraak is ongegrond. Het beroep van [appellante sub 1] tegen het niet tijdig nemen van een besluit is ongegrond. De beroepen van [appellante sub 1] en [appellante] tegen het besluit van 19 december 2017 zijn eveneens ongegrond.
15.    Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van [appellante] ongegrond;
II.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
III.    verklaart het beroep van [appellante sub 1] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
IV.    verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard van 19 december 2017, kenmerk 195245884, ongegrond;
V.    verklaart het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard van 19 december 2017, kenmerk 195245884, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Minderhoud    w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018
414-884. BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1 luidt:
"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…],
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…]."
Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht
Artikel 1 luidt:
"1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;
[…];
bebouwingsgebied: achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;
[…];
erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;
[…]."
Artikel 2 luidt:
"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:
[…];
3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
[…],
f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:
[…],
3°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2,
[…]."