4.3.De hoogte van de naheffingsaanslagen als zodanig is niet in geschil.
4.3.1.Bij de beoordeling van het geschil zal de rechtbank in het midden laten of belanghebbende moet worden aangemerkt als de opbrengstgerechtigde en uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden. De rechtbank zal zowel ingaan op de situatie dat belanghebbende als zodanig is aan te merken als de situatie dat dit niet zo is. De conclusie is in beide gevallen hetzelfde, namelijk dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
4.3.2.Belanghebbende stelt dat niet bij hem mocht worden nageheven omdat:
- bij hem geen naheffing kan plaatsvinden van dividendbelasting die eerder aan een derde is teruggegeven;
- de bij hem nageheven dividendbelasting al eerder was begrepen in de overige beschikkingen (zie 1.2), hetgeen volgens hem in strijd is met artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR);
En bovendien, als hij is aan te merken als opbrengstgerechtigde en uiteindelijk gerechtigde:
- hij is aan te merken als een vrijgesteld pensioenfonds, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb);
- artikel 63, eerste lid, van het VWEU meebrengt dat hij niet zwaarder belast mag worden dan een met hem vergelijkbare ingezeten belastingplichtige die is onderworpen aan de vennootschapsbelasting (drukvergelijking).
4.3.3.De inspecteur stelt dat het vaststellen van de in 1.2 bedoelde beschikkingen niet aan naheffing bij belanghebbende in de weg staat, belanghebbende niet is aan te merken als vrijgesteld pensioenfonds en het beroep op drukvergelijking tardief is en belanghebbende – zo de rechtbank het beroep op drukvergelijking niet tardief mocht verklaren – niet aannemelijk heeft gemaakt dat er enig verband bestaat tussen het door hem behaalde beleggingsresultaat en zijn pensioenverplichtingen.
4.3.4.De rechtbank overweegt dat artikel 20, tweede lid, van de AWR niet in de weg staat aan de onderhavige naheffing bij belanghebbende. Indien belanghebbende niet is aan te merken als opbrengst- en/of uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden, dan is het teruggaafverzoek gedaan door iemand die daar geen recht op heeft en heeft hij ten onrechte teruggaven van dividendbelasting ontvangen. Als belanghebbende wél is aan te merken als opbrengst- en uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden, dan heeft hij ten onrechte teruggaven van dividendbelasting ontvangen omdat hij niet is aan te merken als vrijgesteld pensioenfonds, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet Vpb (zie hierna onder 4.3.6). In beide gevallen kan de dividendbelasting op grond van de hiervoor genoemde bepaling worden nageheven.
4.3.5.Aan wat hiervoor is overwogen doet niet af dat ten aanzien van anderen de overige beschikkingen zijn vastgesteld (zie 1.2) omdat, nu belanghebbende onvoldoende inzicht heeft gegeven in de onderlinge verhoudingen tussen hem en die anderen, de inspecteur tot behoud van rechten zowel de in 1.1 bedoelde naheffingsaanslagen als de in 1.2 bedoelde overige beschikkingen mocht vaststellen teneinde te vermijden dat de ten onrechte terugbetaalde dividendbelasting niet kon worden teruggevorderd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat er een reële kans bestaat dat belanghebbende is aan te merken als de opbrengst- en uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden.De grond dat dan dubbele (na)heffing plaatsvindt, miskent dat heffing bij belanghebbende en de anderen tot behoud van rechten toelaatbaar is. Daarbij verdient opmerking dat de aanvaarding van dubbele heffing tot behoud van rechten in een geval als het onderhavige niet afdoet aan de mogelijkheden van de belanghebbenden zich te verweren tegen de invordering ingeval daardoor volgens hen meer belasting wordt betaald dan in totaal ten hoogste verschuldigd kan zijn ter zake van de ontvangen dividenden.
4.3.6.Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende verder niet aan te merken als een vrijgesteld pensioenfonds in de zin van artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet Vpb. Aannemelijk is geworden dat belanghebbende voordelen heeft behaald met bedrijfsmatige activiteiten. De activiteiten van belanghebbende met betrekking tot de dividenden gingen normaal vermogensbeheer te boven.De rechtbank neemt hierbij het volgende – in onderlinge samenhang gezien – in aanmerking:
- Belanghebbende nam actief deel aan het economische (beurs)verkeer (zie 3.9 en 3.10).
- Er is specifieke kennis nodig om te beleggen zoals belanghebbende dat deed. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de aandelen (vrijwel) volledig waren gefinancierd met vreemd vermogen (zie 3.11), dat belanghebbende de aandelen kort vóór de record date kocht van [Ltd. 3] en [bedrijf 2] om de aandelen na ontvangst van de uitgekeerde dividenden weer aan [Ltd. 3] en [bedrijf 2] te verkopen (zie 3.10) en dat het risico op waardeverandering van de aandelen door belanghebbende door middel van ‘price return swaps’ werd afgedekt (zie 3.10);
- Het rendement op de beleggingen van belanghebbende was zeer hoog (zie 3.6), waarbij belanghebbende een hoog financieel risico loopt indien dividendbelastingteruggaves moeten worden terugbetaald.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met deze bedrijfsmatige activiteiten een meer dan bijkomstig ander oogmerk dan pensioenverzorging (van één pensioengerechtigde) had, nl. het drijven van een commerciële onderneming, samen met aan haar gelieerde bedrijven, in effecten en arbitrage. Dat niet-bijkomstige oogmerk staat in de weg aan toepassing van de vrijstelling van artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet Vpb omdat de belanghebbende zich niet nagenoeg geheel ten doel stelt pensioen te verzorgen. Aan het vorenstaande doet niet af dat belanghebbende door de Canadese belastingdienst werd aangemerkt als vrijgesteld pensioenlichaam.
4.3.7.Belanghebbendes stelling dat artikel 63, eerste lid, van het VWEU meebrengt dat hij niet zwaarder belast mag worden dan een met hem vergelijkbare ingezeten belastingplichtige die is onderworpen aan de vennootschapsbelasting (drukvergelijking) faalt, reeds omdat belanghebbende in het geheel geen inzicht heeft gegeven in de rechten van de pensioengerechtigden en hij nog geen begin van bewijs heeft geleverd voor een berekening van de zogenoemde drukvergelijking.
4.3.8.Gelet op wat is overwogen in 4.3.4 tot en met 4.3.7, zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd.
4.3.9.Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, behoeft de vraag of de in 4 bedoelde stellingen tardief moeten worden verklaard geen beantwoording.
Zijn de belastingrentebeschikkingen terecht gegeven?