4.7.2.Het Hof zal er verder, veronderstellenderwijs, van uitgaan dat het belopen van omzetbelasting, in 2010, ten laste van [A bv] voor deze reden is geweest van belanghebbende te vergen dat de Vermogensbeheersovereenkomst in de Samenwerkings-overeenkomst werd omgezet. Het Hof acht aannemelijk dat (zoals belanghebbende heeft gesteld) in dit verband de aanvankelijk over 2010 aan [A bv] betaalde vergoeding van 20% exclusief btw en 23,8% inclusief btw (zie 2.37 uitspraak rechtbank) – in plaats van de overeengekomen 40% (exclusief btw en 47,6% inclusief btw) – in 2011, na inwerking-treding van de Samenwerkingsovereenkomst, alsnog is betaald (‘versleuteld’) in de vergoeding over 2011 en dat mede daarom de vergoeding voor [A bv] in dat jaar 65,3% beliep. Evenzo is aannemelijk dat de e-mail van [H] van 13 april 2011 (zie uitspraak rechtbank onder 2.36) op deze nabetaling ziet.
4.7.3.De rechtbank heeft ter zake van de omzetting van de Vermogensbeheersovereenkomst in de Samenwerkingsovereenkomst in de onderdelen 4.9 tot en met 4.11 van haar uitspraak overwogen dat de vergoeding voor [A bv] in 2011 en 2012 ten opzichte van 2010 meer dan verdubbeld is en dat vanaf een bruto ‘trade income’ van € 584.000 à € 810.000 de winstafhankelijke vergoeding voor [A bv] onder de Samenwerkingsovereenkomst voor belanghebbende ongunstiger is dan onder de Vermogensbeheerovereenkomst, en hieraan de conclusie verbonden dat, behoudens tegenbewijs, aannemelijk is dat belanghebbende met de omzetting [A bv] heeft willen bevoordelen. In onderdelen 4.12 tot en met 4.14 van haar uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat er geen valide, zakelijke redenen zijn voor de medewerking van belanghebbende aan de omzetting en dat, nu ten tijde van de omzetting voorzienbaar was dat de nieuwe overeenkomst nadelig voor belanghebbende zou uitpakken, belanghebbende niet in het tegenbewijs is geslaagd.
4.7.4.1. In hoger beroep heeft belanghebbende in de eerste plaats gesteld dat inmiddels is gebleken dat de Samenwerkingsovereenkomst voor haar juist voordeliger uitpakt. Zij heeft daartoe overzichten en berekeningen van de vergoeding van [A bv] als percentage van het ‘trade income’ voor de jaren 2010 tot en met 2013 overgelegd (bijlage D bij het hoger-beroepschrift; ook in bijlage B en bijlage H zijn overzichten en berekeningen van bruto ‘trade income’, marge en/of fee opgenomen). Inclusief omzetbelasting zou de vergoeding onder de Vermogensbeheersovereenkomst uitkomen op 47,6% (2010 en 2011), 47,8% (2012) en 48,4% (2013) van het bruto ‘trade income’. Door de ‘nabetaling’ van de vergoeding over 2010 in 2011 komt de ‘gewogen’ gemiddelde vergoeding over deze jaren volgens belanghebbende iets hoger uit (op 48,9%). In 2012 en 2013 is feitelijk aan [A bv] een vergoeding betaald van respectievelijk € 2.159.742 en € 1.507.949. Volgens belang-hebbende is dat 44,86% (2012) en 38,9% (2013) van het bruto ‘trade income’ over die jaren en dus lager dan de onder de Vermogensbeheerovereenkomst verschuldigde vergoedingen.
4.7.4.2. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep, uitgaande van dezelfde, uit de jaarrekeningen van belanghebbende afkomstige bedragen aan ‘trade income’ en feitelijk aan [A bv] betaalde vergoedingen, beargumenteerd dat de conclusie van belanghebbende niet juist is. Naar zijn mening is belanghebbende bij de berekening van de winstafhankelijke vergoeding onder voortzetting van de Vermogensbeheersovereenkomst uitgegaan van een onjuiste grondslag doordat zij de vergoeding heeft berekend over het ‘trade income’ vóór aftrek van de met ingang van 2012 verschuldigde ‘factoring’ kosten. Daardoor komt die vergoeding hoger uit dan op grond van de Vermogensbeheer-overeenkomst zou zijn verschuldigd; net zoals onder de Samenwerkingsovereenkomst dient de vergoeding te worden berekend over een grondslag die bestaat uit het ‘trade income’ verminderd met de ‘factoring’ kosten. De inspecteur wijst hierbij op de – niet door de rechtbank in haar uitspraak onder 2.14 sub (b) geciteerde – in de definitie van “Netto Nieuwe Winsten” (artikel 6 van de Vermogensbeheersovereenkomst) opgenomen volzin:
“De Netto Nieuwe Winsten omvatten alle bronnen van inkomsten en verliezen”.
4.7.4.3. Het Hof is van oordeel dat de interpretatie van de Vermogensbeheerovereenkomst, en daarmee het standpunt, van de inspecteur in deze juist is.
Uitgaande van de door de inspecteur op pagina 28 van het verweerschrift in hoger beroep opgenomen berekeningen (welke het Hof eveneens juist acht), heeft de totale vergoeding voor [A bv] over de jaren 2010 tot en met 2013 € 4.940.305 bedragen, terwijl deze bij voortzetting van de Vermogensbeheerovereenkomst € 3.768.878 zou zijn geweest. Aldus heeft belanghebbende in die jaren een ‘nadeel’ geleden van € 1.207.386.
Het Hof voegt hieraan toe dat de vergoeding over 2010 € 450.427 (€ 378.510 plus btw ad € 71.917) zou hebben moeten bedragen, ofwel 47,6% van het ‘trade income’ en dat de eigenlijke vergoeding over 2011 niet de feitelijk betaalde € 1.083.359 beliep maar (ten minste) € 225.214 minder. Wat daarvan zij, het Hof komt in zoverre evenals de rechtbank tot de conclusie dat de vergoeding van [A bv] over 2011 en 2012 ten opzichte van het jaar 2010 (weliswaar niet minimaal is verdubbeld, maar wel) aanzienlijk is verhoogd. Deze uitkomst bevreemdt ook niet: een winstafhankelijke vergoeding van 40% plus btw zal bij ‘trades incomes’ in de orde van grootte als door belanghebbende gegenereerd steeds lager uitkomen dan een vergoeding van 35% over de eerste € 400.000 en 60% tot 75% over het meerdere.
4.7.4.4. Wat de omzetting van de Vermogensbeheerovereenkomst in de Samenwerkings-overeenkomst als zodanig betreft, moet naar het oordeel van het Hof enerzijds worden aangenomen dat belanghebbende feitelijk geen andere keuze had dan aan die omzetting mee te werken. Immers, gezien de door belanghebbende met de cash & carry transacties gerealiseerde (en te realiseren) omvangrijke resultaten èn de omstandigheid dat zij voor die activiteiten de facto van [A bv] afhankelijk was (aannemelijk is te achten dat [A bv] de enige vermogensbeheerder was/is die deze activiteiten in Nederland verricht, althans dat zij als enige bereid was deze activiteiten ten behoeve van belanghebbende te verrichten), maakt dat belanghebbende bij heronderhandeling van de Vermogensbeheerovereenkomst van [A bv] afhankelijk was.
Anderzijds echter stond [A bv] jegens belanghebbende eveneens in een afhankelijke positie, nu belanghebbende zich als pensioenfonds in een voor cash & carry activiteiten uiterst gunstige positie bevond waarvan, naar moet worden aangenomen, [A bv] kon en wenste mee te profiteren.
Al met al acht het Hof aannemelijk dat de betrokken partijen in onderling overleg hebben kunnen besluiten de Vermogensbeheerovereenkomst open te breken en om te zetten in de Samenwerkingsovereenkomst. Het Hof zal, veronderstellenderwijs, tot uitgangspunt nemen dat deze omzetting (ook) voor belanghebbende als zakelijk is te beschouwen. De inspecteur heeft voorts de zakelijkheid van de omvang van de vergoeding voor [A bv] noch de winstbestemming van belanghebbende (uiteindelijk) betwist (zie 4.4.2).
4.7.4.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het Hof voorbijgaan aan het bewijs-aanbod van belanghebbende om haar digitale administratie in te zien ter zake van de ‘omzetbelasting-issue’ als aanleiding voor de omzetting van de Vermogensbeheer-overeenkomst in de Samenwerkingsovereenkomst en om de bestuurder van [A bv] hieromtrent (verder) te horen.
4.7.5.1. Het Hof acht niet aannemelijk geworden dat, zoals de inspecteur heeft gesteld, de koper (in casu: [F Plc] ) van een calloptie zoals door belanghebbende geschreven in het algemeen en per definitie een verlies zal realiseren. In het ‘gestileerde’ voorbeeld van belanghebbende bestaat immers (ook) voor de koper een positieve marge (zie 4.6.2 hiervóór) indien de ten laste van hem in te houden buitenlandse dividendbronheffing 10% of meer zal bedragen.
4.7.5.2. Evenmin acht het Hof aannemelijk geworden dat in het onderhavige geval sprake is van de door de inspecteur gestelde constructie van ‘dividendstripping als dienstverlening’, waarbij de koper van de opties en de verkoper van de aandelen een en dezelfde persoon zijn, zoals omschreven in 4.5.1 hiervóór. Weliswaar staat vast dat [F Plc] de koper van de opties (en andere derivaten) is, doch niet is aannemelijk geworden dat zij eveneens de verkoper van de aandelen is. Uit de verklaring van [J Ltd] / [I Ltd] (zie 2.6) blijkt immers dat [F Plc] in verreweg de meeste gevallen
nietde verkoper van de aandelen was, en dat in 3 gevallen onduidelijk is wie de verkoper was. Het Hof heeft geen reden om aan de juistheid van de verklaring van [J Ltd] / [I Ltd] te twijfelen. De inspecteur heeft die verklaring ook niet (voldoende concreet) gemotiveerd betwist. Diens stelling, dat er in de gegeven omstandigheden maar één verklaring kan zijn voor het feit dat [F Plc] bereid is belanghebbende telkens “een opslag van 4% op de theoretische prijs van de opties” te betalen – te weten, dat de 4% marge geen handelsmarge is maar een dienstverleningsvergoeding – acht het Hof in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen en tegenover de gemotiveerde betwisting van belanghebbende niet voldoende om aannemelijk te achten dat [F Plc] – ook – de wederpartij van belanghebbende was bij de aandelentransacties. Bovendien moet in dit verband bedacht worden dat feitelijk ook geen sprake is van een ‘vaste’ fee van 4% (zie 2.2.2); de marge van belanghebbende varieert per transactie en kan ook negatief zijn (zoals in 2012 daadwerkelijk is voor-gekomen).
Het Hof zal, gelet op het voorgaande, voorbijgaan aan het bewijsaanbod van belanghebbende om een vertegenwoordiger van [J Ltd] / [I Ltd] in dit verband te horen.
4.7.5.3. Bij zijn voorgaande oordelen heeft het Hof in aanmerking genomen dat het naar zijn oordeel voor belanghebbende, in het kader van de (winstgevendheid van haar) arbitrage-transacties, ook niet noodzakelijk of relevant is te weten wie bij de aandelentransacties haar tegenpartij is. Indien en voor zover de koper van de opties en de verkoper van de aandelen zich in een minder gunstige (dividend)belastingpositie bevinden dan belanghebbende, is duidelijk dat er een ‘spread’ bestaat waarover valt te arbitreren. Indien belanghebbende de opties heeft geschreven en aldus de verkoopprijs van de aandelen ex dividend heeft vast-gelegd, is voor haar – bij een tevoren door haar bepaalde dividendverwachting – uitsluitend de aankoopprijs van het aandeel cum dividend van belang.
Wiedaarbij feitelijk de verkoop-bereide tegenpartij is, kan belanghebbende onverschillig laten.
Aldus acht het Hof het voor belanghebbende evenmin noodzakelijk dat de koper van de opties en de verkoper van de aandelen een en dezelfde persoon is. Aannemelijk is immers dat de meeste (markt)partijen zich in een slechtere (dividend)belastingpositie bevinden dan belanghebbende en dat belanghebbende reeds daarom in potentie een keur aan mogelijke (achterliggende) wederpartijen heeft en (via [F Plc] en/of [J Ltd] / [I Ltd] dan wel een andere tussenpersoon) met deze tot transacties kan komen. Niet aannemelijk is daarom te achten dat belanghebbende uitsluitend via een vooropgezette constructie met [F Plc] winstgevende transacties kan realiseren; dat niet valt uit te sluiten dat de facto cliënten van [F Plc] zowel de opties van belanghebbende kopen als de aandelen aan haar verkopen, maakt dat niet anders. De inspecteur heeft mitsdien niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende beoogt niet alleen het belang van haar deelnemers te dienen, maar tevens dat van [F Plc] .
4.7.6.Het Hof is voorts van oordeel dat belanghebbende met haar cash & carry activiteiten risico’s heeft genomen die een dienstverlener niet zou hebben aanvaard. De transacties komen juridisch en, in eerste instantie, ook economisch voor rekening en risico van belanghebbende, en niet van [F Plc] of van [A bv] (zij het dat [A bv] uiteindelijk wel in verliezen zal meedelen, zie artikel 7.1 sub (c) van de Samenwerkingsovereenkomst, in 2.23 uitspraak rechtbank). Weliswaar is door de verkoop van de opties de financiering van de aandelen grotendeels verzekerd en is het koersrisico op de aandelen afgedekt, doch belang-hebbende dient het dividendbedrag inclusief de (veronderstellenderwijs:) uiteindelijk terug te ontvangen dividendbelasting op andere wijze voor te financieren; haar eigen liquide middelen zijn daartoe ontoereikend.
In de onderhavige jaren heeft zij klaarblijkelijk mede daarom ‘echte’ bankleningen bij [F Plc] moeten opnemen. Voorts financiert zij haar long posities deels ook volledig door middel van leningen van [F Plc] – de ‘tweede manier’ van financieren, zie uitspraak rechtbank sub 2.40.
Als gevolg van een en ander bedroeg de balanspost ‘debts to banks’ van belanghebbende ultimo 2010 en 2011 respectievelijk circa € 18,6 miljoen en € 0,7 miljoen (zie 2.38 en 2.39 uitspraak rechtbank). De op deposito geplaatste premiegelden en bijgeschreven baten fungeerden in de onderhavige jaren (mede) als zekerheid voor [F Plc] .
Naar het oordeel van het Hof is bepaald niet uitgesloten te achten dat belanghebbende op de transacties verliezen lijdt. In dit verband wijst het Hof op de mogelijkheid dat haar dividend-belastingclaims, uiteindelijk, door een betrokken buitenlandse belastingdienst geheel of gedeeltelijk zullen worden geweigerd. De claims over 2010 waren in 2011 in elk geval nog niet gehonoreerd (zie 2.2.1). Het Hof onderschrijft derhalve de door DNB in 2.1.2.5 van het DNB-besluit getrokken conclusies; belanghebbende loopt een reëel (ondernemers)risico.