ECLI:NL:RBZWB:2024:3644

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
BRE 23/8991
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de schending van de inlichtingenplicht bij de aanschaf van een vrijgelaten bezitting onder de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 juni 2024, wordt het beroep van eiser beoordeeld naar aanleiding van een schriftelijke waarschuwing die hem was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland. De waarschuwing was gebaseerd op een vermeende schending van de inlichtingenplicht onder de Participatiewet, omdat eiser een voertuig had aangeschaft zonder dit te melden. Eiser ontving een bijstandsuitkering en had in oktober 2022 een signaal ontvangen van het Inlichtingenbureau over het voertuig dat op zijn naam stond. Het college had eiser verzocht om het kentekenbewijs en het aanschafbewijs van het voertuig, wat hij had ingediend. Ondanks dat zijn uitkering ongewijzigd werd voortgezet, legde het college op 21 februari 2023 een waarschuwing op wegens het niet melden van de aanschaf van het voertuig.

Eiser betwistte de waarschuwing en stelde dat er geen sprake was van schending van de inlichtingenplicht, omdat het voertuig geen invloed had op zijn vermogen. De rechtbank oordeelde dat eiser de inlichtingenplicht niet had geschonden, omdat de auto als een vrijgelaten bezitting in natura werd beschouwd, gezien de waarde en de leeftijd van het voertuig. De rechtbank concludeerde dat het college ten onrechte een waarschuwing had opgelegd en vernietigde het bestreden besluit. Eiser kreeg recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten, die in totaal € 2.998,- bedroegen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/8991 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

gemachtigde: [naam 1] ,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland (het college),verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser naar aanleiding van het opleggen van een schriftelijke waarschuwing op grond van de Participatiewet wegens schending van de inlichtingenplicht.
1.1.
Met het besluit van 21 februari 2023 (primair besluit) heeft het college eiser een waarschuwing opgelegd.
1.2.
Met het bestreden besluit van 13 juli 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
1.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 20 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en [naam 2] als gemachtigde van het college.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser ontvangt een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Het college heeft in oktober 2022 een signaal ontvangen van het Inlichtingenbureau dat sinds 29 september 2022 een voertuig op eisers naam staat, te weten een Opel Meriva met [kenteken] uit bouwjaar 2004. Met de brief van 24 november 2022 heeft het college aan eiser verzocht om het kentekenbewijs en het aanschafbewijs of de factuur van het voertuig op te sturen. Eiser heeft aan dat verzoek voldaan. Met het besluit van 8 december 2022 heeft het college eiser meegedeeld dat zijn uitkering ongewijzigd wordt voortgezet. Omdat eiser de aanschaf van het voertuig niet heeft gemeld, heeft het college op 21 februari 2023 besloten om hem een waarschuwing op te leggen wegens schending van de inlichtingenplicht.
Standpunt van eiser.
Eiser voert, samengevat, aan dat geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Eiser stelt dat het college zelf al had kunnen concluderen dat door de aanschaf van het voertuig geen sprake was van vermogensverandering. Eiser bestrijdt dat het primaire besluit helder en eenduidig is. Er staat in dat er een boete van 100% zal volgen als er nogmaals sprake zal zijn van schending inlichtingenplicht. Een dergelijk vooruitzicht is volgens eiser te expliciet en niet proportioneel. Eiser voert aanvullend aan dat het college in december 2022 al op de hoogte was van het feit dat het betreffende voertuig op eisers naam stond. Eiser stelt dat nergens is vermeld dat een kenteken moet worden opgegeven. Volgens eiser ontvangt het college daarover van de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) automatisch bericht via het Inlichtingenbureau. Van een verandering van vermogen is geen sprake omdat het voertuig via de bewindvoerder is aangeschaft met eigen spaargeld. Eiser wijst verder op de Beleidsregels vermogensvaststelling Participatiewet. Daaruit volgt volgens hem dat de aankoop niet hoeft te worden gemeld omdat de vermogenswaarde van het aangeschafte voertuig € 0,- is.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college terecht een waarschuwing aan eiser heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Overwegingen.
4. Eiser heeft op 29 september 2022 het voertuig met [kenteken] gekocht voor een bedrag van € 1.795,-. Vaststaat dat eiser de aankoop niet aan het college heeft gemeld. De vraag hier is of eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Alleen dan kan een boete of, zoals in dit geval, een waarschuwing worden opgelegd.
4.1.
In het door het college overgenomen advies van de commissie bezwaarschriften wordt verwezen naar een tweetal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 31 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:475) en 1 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1356). In de uitspraak uit 2018 heeft de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak uit 2017, overwogen dat de door appellant gestelde omstandigheid dat de getaxeerde handelswaarde van de auto onder de voor appellant geldende grens van het vrij te laten vermogen lag, niet afdoet aan de op hem rustende inlichtingenplicht. Het is immers aan het dagelijks bestuur om vast te stellen wat op dat moment de omvang van het vermogen van appellant was.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 24 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:749) die lijn bevestigd en daarbij overwogen: Als sprake is van tijdens de bijstandsverlening ontvangen vermogensbestanddelen moet het college het vermogen opnieuw vaststellen, waarbij moet worden uitgegaan van het verschil tussen de op het moment van de vermogensvermeerde-ring toepasselijke vermogensgrens en het eerdere vastgestelde bedrag van het vermogen. Het is dus aan het college en niet aan de betrokkene om vast stellen of de ontvangst van de vergoeding van invloed is op de bijstand.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat in eisers geval sprake is van een andere situatie, waarop de hiervoor vermelde jurisprudentie niet van toepassing is. Eiser heeft namelijk geen vermogen(sbestanddeel) ontvangen in de zin van artikel 34 Participatiewet, zodat er ook niet wordt toegekomen aan het opnieuw vaststellen van de omvang van het vermogen.
Op grond van het tweede lid, onderdeel a van artikel 34 Participatiewet worden bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn, niet als vermogen in aanmerking genomen. In de Beleidsregels vermogensvaststelling Participatiewet Schouwen-Duiveland (Beleidsregels) is voor, onder andere, auto’s nader uitgewerkt wanneer daarvan sprake is.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels wordt een auto met een waarde tot € 1.500,- beschouwd als algemeen gebruikelijk.
Volgens artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregels wordt, als het gaat om één auto van 8 jaar of ouder, voor de vermogensvaststelling aangenomen dat de waarde hiervan onder de maximale grens ligt van € 1.500,-. Verder onderzoek kan dan achterwege blijven.
Hieruit volgt dat de door eiser aangeschafte auto, die op dat moment (ruim) ouder was dan 8 jaar, als algemeen gebruikelijk moet worden aangemerkt en dus als een vrijgelaten bezitting in natura.
4.3.
Eiser heeft in beroep gewezen op de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 januari 2023 (ECLI:NL:RBLIM:2023:24). In deze uitspraak verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Raad van 4 juni 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1942). Uit laatstgenoemde uitspraak volgt dat indien sprake is van verkoop van een vrijgelaten bezitting, het de betrokkene redelijkerwijs niet zonder meer duidelijk kan zijn dat de opbrengst daarvan van invloed kan zijn op het recht op bijstand en dat de betrokkene daarom niet ingevolge de op hem rustende inlichtingenverplichting gehouden is uit eigen beweging een dergelijke verkoop bij het college te melden.
De rechtbank overweegt dat het hier weliswaar gaat om de aanschaf van een vrijgelaten bezitting, maar ook daarvoor geldt naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.2, dat het eiser redelijkerwijs niet zonder meer duidelijk kon zijn dat dit invloed zou hebben op zijn recht op bijstand.
Hieruit volgt dat eiser de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en er geen grond was om eiser op grond van artikel 18a van de Participatiewet een waarschuwing op te leggen.
5. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Het primaire besluit wordt herroepen.
7. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser een vergoeding voor zijn proceskosten.
Het college moet de proceskostenvergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling.
Eiser heeft in bezwaar ook gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de (telefonische) hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De totale proceskostenvergoeding bedraagt dan € 2.998,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat het college aan eiser het griffierecht van € 50,- moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.998,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is op 4 juni 2024 gedaan door mr. J.W. Ponds, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 18a, vierde lid, van de Participatiewet kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Participatiewet wordt onder vermogen verstaan
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
Op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a van de Participatiewet wordt niet als vermogen in aanmerking genomen bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn.
Boetebesluit socialezekerheidswetten
Artikel 2aa.
1.Het bestuursorgaan kan afzien van een bestuurlijk boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien:
a.de overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag of het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,–, of
b.de betrokkene wel inlichtingen heeft verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog binnen een redelijke termijn de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
2. Een redelijke termijn als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is niet langer dan 60 dagen nadat de inlichtingen hadden behoren te worden verstrekt.

Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ gemeente Schouwen-Duiveland 2017

In artikel 5 van de Beleidsregels is het volgende bepaald:
1. Het college kan kiezen voor het volstaan met een waarschuwing in plaats van het opleggen van een boete. In de volgende gevallen wordt volstaan met een schriftelijke waarschuwing:
a. Indien de schending van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag dat hoger is dan € 150,00 en het college belanghebbende niet in de periode van twee jaar voorafgaand aan het begin van de overtreding een waarschuwing heeft gegeven of boete heeft opgelegd.
Beleidsregels vermogensvaststelling Participatiewet Schouwen-Duiveland
In artikel 1 van de Beleidsregels is bepaald dat een auto of motor met een waarde tot
€ 1.500,- beschouwd wordt als algemeen gebruikelijk.
In artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregels is bepaald dat, als het gaat om één auto of motor van 8 jaar of ouder, voor de vermogensvaststelling wordt aangenomen dat de waarde hiervan onder de maximale grens ligt van € 1.500,-. Verder onderzoek kan dan achterwege blijven.