ECLI:NL:CRVB:2020:749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
19/3957 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van inlichtingenverplichting bij ontvangen schadevergoeding en gevolgen voor bijstandsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant ontving tot 1 november 2017 bijstand van het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk. Na een signaal van het Inlichtingenbureau over vermogen dat de appellant had ontvangen, is er een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek toonde aan dat de appellant een schadevergoeding van in totaal € 21.194,84 had ontvangen, waarvan een deel als smartengeld was aangemerkt.

Het college heeft de appellant bij besluit van 26 september 2018 meegedeeld dat zijn vermogen met € 5.537,74 was toegenomen, maar dat deze toename geen gevolgen had voor zijn recht op bijstand in 2017. Echter, het college gaf de appellant ook een waarschuwing omdat hij de inlichtingenverplichting had geschonden door de ontvangst van de schadevergoeding niet te melden. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij de inlichtingenverplichting niet had hoeven schenden, omdat de schadevergoeding niet van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. De Raad oordeelde echter dat de appellant, gezien de hoogte van de schadevergoeding, redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze van invloed kon zijn op zijn bijstandsrecht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om een waarschuwing te geven, aangezien er geen benadelingsbedrag was vastgesteld. De gronden van de appellant in hoger beroep werden als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en niet gevolgd.

Uitspraak

/19.3957 PW

Datum uitspraak: 24 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 augustus 2019, 19/1399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G. van Westrenen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 1 november 2017 bijstand van het college naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een op 17 juli 2018 van het Inlichtingenbureau ontvangen signaal dat appellant over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 vermogen heeft gehad, heeft een medewerker van Meerinzicht (een gemeentelijk samenwerkingsverband tussen de gemeenten Harderwijk, Ermelo en Zeewolde) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij zijn gegevens van appellant opgevraagd en is met appellant gesproken. Appellant heeft bankafschriften ingeleverd, waaruit blijkt dat hij een schadevergoeding van in totaal € 21.194,84 heeft ontvangen. Appellant heeft in december 2016 en op 3 januari 2017 voorschotten van in totaal € 6.694,84 en op 21 september 2017 een bedrag van € 14.500,- op zijn bankrekening ontvangen. Hij heeft daarnaast een schadestaat ingeleverd, waaruit blijkt dat van de schadevergoeding een bedrag van € 8.000,- aan smartengeld onderdeel uitmaakt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 september 2018.
1.2.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest appellant bij besluit van 26 september 2018 mee te delen dat zijn vermogen met € 5.537,74 is toegenomen en dat deze vermogenstoename geen gevolgen heeft voor het recht op bijstand van appellant in 2017. Appellant heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college ook aanleiding geweest appellant bij besluit van eveneens 26 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2019 (bestreden besluit), een waarschuwing te geven. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de ontvangst van de in 1.1 genoemde schadevergoeding geen melding te maken. De omstandigheden van het geval kunnen niet leiden tot het oordeel dat iedere verwijtbaarheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenplicht ontbreekt. Nu appellant voor de eerste keer zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en er geen sprake is van een benadelingsbedrag, heeft het college volstaan met het geven van een waarschuwing.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (PW) doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op, voor zover hier van belang, het recht op bijstand.
4.1.2.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
4.1.3.
Ingevolge artikel 18a, derde lid, van de PW, voor zover hier van belang, legt het college, indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, PW niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
4.1.4.
Ingevolge artikel 18a, vierde lid, van de PW, voor zover hier van belang, kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, PW in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
4.1.5.
Ingevolge artikel 2aa, eerste lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit Sociale Zekerheidswetten (Boetebesluit) kan het college afzien van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien, voor zover hier van belang, de overtreding niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat de schadevergoeding niet van invloed kon zijn op het recht op bijstand. In het eerste besluit van 26 september 2018 staat dat het aan zijn vermogen toe te voegen bedrag onder de vermogensgrens blijft en dat de uitkering rechtmatig is verstrekt. Van de immateriële schadevergoeding wist hij in ieder geval dat deze niet van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Voor appellant is het tegen die achtergrond niet begrijpelijk dat het college hem een waarschuwing geeft. Dat is temeer niet begrijpelijk omdat het college appellant ver na de beëindiging van de bijstand hierop heeft aangesproken, terwijl het college al bekend was met het schadeverloop en de schadestaat. Het geven van een waarschuwing vindt appellant doelloos.
4.3.
De rechtbank heeft overwogen dat appellant ten tijde van de ontvangst van de schadevergoeding nog een bijstandsuitkering ontving. Vaststaat dat appellant de ontvangst van de schadevergoeding niet bij het college heeft gemeld. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat hij de ontvangst van de schadevergoeding niet had hoeven melden, omdat dit niet heeft geleid tot vermogensvermeerdering boven de vermogensgrens. Als sprake is van tijdens de bijstandsverlening ontvangen vermogensbestanddelen moet het college het vermogen opnieuw vaststellen, waarbij moet worden uitgegaan van het verschil tussen de op het moment van de vermogensvermeerdering toepasselijke vermogensgrens en het eerdere vastgestelde bedrag van het vermogen. Het is dus aan het college en niet aan appellant om vast stellen of de ontvangst van de vergoeding van invloed is op de bijstand. Bovendien ging het hier om de ontvangst van een forse schadevergoeding waardoor appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Voor zover daarover bij appellant twijfel bestond, had het op zijn weg gelegen om met het college in contact te treden om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. De omstandigheid dat appellant het college ervan op de hoogte had gesteld dat hij een schadevergoeding zou gaan ontvangen, maakt dit niet anders. Het was voor het college immers onduidelijk wat de hoogte van de schadevergoeding zou zijn en wanneer deze zou worden ontvangen. Appellant heeft daarom de inlichtingenplicht geschonden. Nu er geen sprake is van een benadelingsbedrag was het college op grond van artikel 18, derde en vierde lid, van de PW in samenhang met artikel 2aa, eerste lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit bevoegd om appellant een waarschuwing te geven. Verder heeft appellant aangevoerd dat het college had dienen af te zien van het geven van een waarschuwing, omdat dit geen enkel doel zou dienen. Dit wordt opgevat als een beroep op de evenredigheid, welk beroep niet wordt gevolgd.
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad ziet in de hoger beroepsgronden dan ook geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Het hoger beroep slaagt dus niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) S.H.H. Slaats